Arcadië (Ἀρκαδία), het centrale landschap van de
Peloponnesus, begrensd door Achaia in het noorden,
de Argolis in het oosten,
Laconië en
Messenië
in het zuiden en Elis
in het westen. Het ongeveer rechthoekige gebied
(ca. 65 x 75 km) bestaat vrijwel geheel uit bergland,
dat zich in het algemeen tot 1200 à 2000 m verheft,
maar in het noorden hoogten van 2376 (Cyllene) en
2355 m (Aroania) bereikt. De twee belangrijkste
hoogvlakten bevinden zich in het oosten (630 tot
670 m) en in het westen (ca. 430 m). Het land wordt
door vele smalle en grillige rivierdalen doorsneden.
Op de hoge bergketen in het noorden ontspringen
o.a. de in de Corinthische Golf uitmondende Crathis
en Cerynitis, in het centrum de Ladon en de Helisson,
zijrivieren van de bij Tegea ontspringende
Alpheüs, evenals de Erymanthus, waarvan de benedenloop
de grens tussen A. en Elis vormt. Waar het
verzamelde water geen uitweg uit de bergen vindt,
hebben zich bergmeren en moerassen gevormd. Het
gebied heeft weinig toegangswegen en is altijd sterk
geïsoleerd geweest. De bevolking bestond van oudsher
uit arme jagers, herders en - in de wat vruchtbaarder
streken van het zuidoosten en westen
(Cynuria) -
boeren; veel Arcadiërs (Ἀρκάδες) zochten
fortuin als huursoldaten van andere staten.
De oudste griekse bevolking van A. werd door de
invallende Doriërs grotendeels met rust gelaten;
wellicht hebben zelfs vele andere Grieken een veilig
heenkomen in het moeilijk toegankelijke gebied gezocht.
Stadstaten (πόλεις) ontwikkelden zich in A.
pas laat, het eerst aan de periferie, in het noorden
bv. Stymphalus, in het westen Heraea en Phigalia,
in het oosten Tegea, Mantinea
en Orchomenus.
In het politieke leven van Griekenland heeft het
landschap geen belangrijke rol gespeeld. In de 5e
eeuw behoorde het, ondanks vele pogingen tot afval,
grotendeels tot de peloponnesische bond van Sparta.
Na de slag bij Leuctra (371) werd het echter onafhankelijk en sloot zich met behulp van Epaminondas aaneen tot een bond met als hoofdstad het toen gestichte Megalopolis. Deze bond was evenwel tengevolge van de onderlinge naijver tussen de leden geen lang bestaan beschoren; van de inrichting is weinig bekend. Als gemeenschappelijk heiligdom van de Arcadiërs gold de Zeus-tempel op de berg Lycaeus ten noordwesten van Megalopolis. Vanaf 250 vC traden de meeste steden van A. toe tot de achaeïsche bond, waarin verschillende Arcadiërs, zoals Philopoemen, Lycortas en Polybius een belangrijke rol gespeeld hebben. In de eerste eeuw nC was het land armer en verlatener dan ooit.
Sinds de hellenistische literatuur wordt A. door de
stedeling geïdealiseerd en graag voorgesteld als het
idyllische land van vrede en onschuld, van fluitspelende
herders en schalkse herderinnetjes
(Bucolische poëzie).
Lit. Pausanias, Periegesis 8. - Hirschfeld/F. Hiller von Gärtringen (PRE 2, 1118-1137). Philippson/Kirsten, Die griechischen Landschaften 3, 200-318. - W. Immerwahr, Die Kulte und Mythen Arkadiens (1891). F. Hiller von Gärtringen/H. Lattermann, Arkadische Forschungen (Berlin 1911). Ernst Meyer, Peloponnesische Wanderungen (Zurich 1939). Id., Neue Peloponnesische Wanderungen (Bern 1957). C. Callmer, Studien zur Geschichte Arkadiens (Lund 1943). [Nuchelmans]