Galatia (Γαλατία), landstreek (ca. 350 x 160 km) in
het binnenland van Klein-Azië tussen de Halys en
de Sangarius en geheten naar de Galaten, die er
sedert de 3e eeuw vC woonden. De
streek, die in het noorden tegen
Bithynië en
Paphlagonië
deels uit vruchtbare grond en heuvelachtig
weideland deels uit kale heuvels bestaat, gaat zuidwaarts
tegen Lycaonië
in een steppe over. De voornaamste
steden waren Tavium in het oosten,
Ancyra in het centrum en
Gordium en Pessinus in
het westen.
In 166 vC verklaarde Rome G. op verzoek van de
bewoners autonoom, doch het gebied bleef bedreigd
aanvankelijk door de Attaliden van
Pergamum, later,
na 129 vC, door de koningen van Pontus, met
name door Mithridates VI,
die de gegijzelde
galatische adel liet afmaken. De viervorst der
Tolistoagii, Deiotarus,
die de Romeinen tegen Mithridates had gesteund, ontving van
Pompeius
aanzienlijke gebiedsuitbreiding en de koningstitel
en sindsdien (64 vC) was G. een vazalstaat van
Rome; vanaf 42 tot zijn dood in 40 vC voerde Deiotarus
als koning het bewind over alie Galaten.
Na de dood van Deiotarus' opvolger
Amyntas
in 25 vC werd zijn rijk bij het imperium romanum
ingelijfd als keizerlijke provincie G., die met delen
van Lycaonië,
Pisidië, Isaurië en
Paphlagonië een
groter gebied omvatte dan de eigenlijke landstreek;
ze werd bestuurd door een
legatus Augusti pro praetore,
die te Ancyra resideerde. De omvang van de
provincie wisselde in de volgende eeuwen herhaaldelijk.
Sinds de nieuwe rijksindeling van
Diocletianus
behoorden G. prima en secanda (hoofdsteden resp.
Ancyra en Pessinus) tot de dioecesis Pontus.
De Galaten vormden in G. de heersende klasse boven
de onderworpen bevolking; ondanks toenemende
hellenisering en later romanisering hielden ze nog
eeuwenlang vast aan keltische gebruiken en hun
keltische taal.
Lir. L. Bürchner/J. Brandis (PRE 7, 519-559). G. Susini (EAA 3, 756v). - W. Ramsay. Studies in the Roman Province G. (JRS 7, 1917, 229-283). D. Magie, Roman Rule in Asia Minor 1-2 (Princeton 1950). R. Sherk, The Legates of G. (Baltimore 1951). [J. A. de Waele]