Praetoriani, leden van de romeinse keizerlijke garde.
Reeds sedert Scipio Aemilianus plachten romeinse
bevelhebbers zich te omgeven met een lijfwacht
van trouwe soldaten (cohors praetoria).
Augustus
maakte hiervan in 27 vC een vast corps bestaande
uit 9 cohortes van elk 1000 (volgens anderen 500)
man en droeg het bevel op aan twee praefecti
praetorio, afkomstig uit de ridderstand. In 23 nC
concentreerde Seianus het in de nabijheid van
Rome gestationeerde keurcorps in één kamp (castra
praetoria) aan de rand van de stad. Deze gebeurtenis
markeert het begin van de politieke invloed van
de praetorianen, die zich vooral manifesteerde bij een troonopvolging.
De praetorianen waren vrijwilligers, die aanvankelijk werden
gerecruteerd uit romeinse burgers uit Italië, totdat
Septimius Severus de garde totaal vernieuwde en
openstelde voor militairen uit alle troepen. Hun
dienstverband duurde van 13 vC tot 6 nC 12 jaar,
normaal echter 16 jaar. Hun soldij was drie maal
die van een legioensoldaat; daarnaast ontvingen de
praetorianen nog herhaaldelijk hoge donativa.
De cohorten, wier aantal onder
Caligula tot 12,
onder Vitellius
tot 16 steeg en door Vespasianus
weer tot 9 werd teruggebracht, werden geleid door
een tribunus, die weer centuriones onder zich had.
Het was hun taak de keizer en zijn familie in en
buiten Rome te beschermen. Ook bij krijgshandelingen
konden zij worden ingezet. Tenslotte vormde
de cohors praetoria ook nog een soort hogere krijgsschool.
Als machtsfactor in het politieke leven speelden de
praetorianen vaak een belangrijke rol. Zo hadden zij de hand
in de moord op Caligula,
Pertinax,
Pupienus en
Balbinus;
zij waren verwikkeld in het complot van
Gaius Calpurnius Piso, riepen Otho tot keizer
uit en eisten van Nerva
de bestraffing van Domitianus'
moordenaars. In 312 werd het corps door
Constantijn opgeheven.
Lit. M. Durry (PRE 22, 1607-1634 s.v. Praetoriae cohortes).
- J. Kromayer/G. Veith, Heerwesen und Kriegführung der
Griechen und Römer (München 1928) 470-608. A. Passerini,
Le coorti pretorie (Rome 1939). M. Durry, Les cohortes prétoriennes
(Paris 1968).
[A. J. Janssen]