Thessalië (Θεσσαλία), landstreek die in de oudheid
het gehele oostelijke deel van Noord-Griekenland
beslaat en waarvan de sterk geprofileerde natuurlijke
grenzen het Pindus-gebergte in het westen, het
Kambunia- en Pierus-gebergte in het noorden, de
Aegeïsche Zee in het oosten, het Othrys-gebergte
in het zuiden zijn. De afstand van
west naar oost bedraagt ca. 100, die van noord naar
zuid ca. 130 km.
(I) Geografische gesteldheid. T. bestaat grotendeels uit twee grote vlakten - de enige van geheel Griekenland - aan weerszijden van een heuvelrug, die 100 tot ruim 700 m hoog is. De ten westen daarvan gelegen gewesten heetten in de oudheid Hestiaeotis en Thessaliotis, het gewest ten oosten ervan Pelasgiotis. De streek langs de oostkust, met het Ossa- en het Pelion-gebergte (resp. 1978 en 1651 m hoog), heette Magnesia, het bergland in het zuiden Achaia Phthiotis, dat in het noorden Perrhaebia. De drie laatstgenoemde gewesten behoorden tot T. als z.g. perioiken-gebieden: de bewoners hadden een zekere mate van zelfbestuur, maar geen zeggenschap in het gezamenlijke thessalische beleid; wel waren ze tot militaire dienst in bondsverband verplicht.
De vlakten worden ontwaterd door de Peneüs, die door talrijke zijrivieren gevoed wordt, niet bevaarbaar is en via het Tempe-dal uitmondt in de Golf van Therme. Geschikte havens bevinden zich niet langs de Aegeïsche-Zeekust en zijn ook schaars aan de Golf van Pagasae. De hoogste berg van T. en Griekenland - is de Olympus, in het noordoosten (2917 m).
De vruchtbare bodem van T. is zeer geschikt voor landbouw en veeteelt, door de sterke temperatuurwisselingen minder voor wijnbouw en olijventeelt.
Hier en daar kwamen in de oudheid ook streken met het karakter van een steppenlandschap voor: die zeer geschikt waren voor het fokken van paarden, waarom T. befaamd was.
De belangrijkste steden van T. waren Crannon, Tricca, Cierium, Larissa, Pharsalus, Pherae, Pagasae, Iolcus en het in 293 vC gestichte Demetrias.
(II) Geschiedenis. T. was, blijkens het archeologisch onderzoek van de talrijke z.g. magula's (terpen), al in het stenen tijdperk vrij dicht bevolkt. Het had toen een betrekkelijk hoog cultureel niveau; naar de dorpen Sesklo en Dimini zijn twee van de prehistorische culturen genoemd; Grieken II, 1. De Grieken die zich in het 2e millennium vC vanuit het westen van de vlakten meester maakten onderwierpen deels de aanwezige bevolking, deels drongen zij hen terug naar de periferie in het noorden, zuiden en oosten. De natuur van het land had een sociaal-economische en politieke structuur tot gevolg die aanmerkelijk verschilde van die in de rest van Griekenland. In T. domineerde het grootgrondbezit in handen van een beperkt aantal adellijke families zoals de Aleuaden, de Scopaden en de Echecratiden, die tot in de 4e eeuw vC ook de politiek bepaalden; zelfstandige steden ontwikkelden zich laat. Dat met name het zuiden rond de wisseling van het 2e naar het le millennium een belangrijke streek geweest moet zijn, blijkt o.m. uit de vele sagen die in Phthia, Iolcus en Pherae gelocaliseerd werden. Typisch voor T. was de indeling in de vier tetrarchieën of tetraden: Pelasgiotis met Larissa, Hestiaeotis met Tricca, Thessaliotis met Cierium en Phthiotis met Pharsalus als hoofdplaats. De tetrarchen, uit de adellijke families afkomstig, hadden oorspronkelijk in hoofdzaak militaire bevoegdheden. Door hun gezamenlijk optreden in een los federatief verband, onder de opperleiding van een tagus (ταγός), wist T. zich tot in de 5e eeuw vC te handhaven als een politieke en militaire factor van gewicht in Griekenland (in de pylaeïsch-delphische amphictyonie beschikten de T.rs c.s. over 14 van de 24 stemmen!); wanneer een tagus benoemd werd, gold zijn aanstelling voor het leven.
Tijdens de perzische oorlogen steunden de T.rs de Perzen. In de oorlogen tussen Athene en Sparta kozen grote delen van het land meestal de partij van Athene.
Op het eind van de 5e eeuw vC wist Lycophron zich op te werpen als tiran van Pherae, waarna een lange strijd begon tussen de tirannen van Pherae en de overige T.rs onder leiding van de Aleuaden, die Larissa en omgeving beheersten. Beide partijen zochten en verkregen steun buiten T. Pas door toedoen van Iason van Pherae, die zich in 374 vC tot tagus (=aanvoerder) liet verkiezen, werd de eenheid van het land enigszins hersteld. Maar onder zijn despotische opvolger Alexander keerde de wanorde terug, zodat T. een gemakkelijke prooi voor Philippus van Macedonië werd (352 vC). Theoretisch behielden de T.rs hun onafhankelijkheid, maar de macedonische koningen bekleedden het permanente leiderschap van de thessalische bond. In de 3e eeuw vC was een deel van het land korte tijd (van ca. 229 tot ca. 217 vC) bij de aetolische bond aangesloten. De tweede macedonische oorlog (200-197), die grotendeels op thessalisch grondgebied werd uitgevochten (Cynoscephalae), eindigde voor T. met de bevrijding van de macedonische overheersing door de Romeinen, die een geheel nieuwe thessalische bond in het leven riepen, waartoe vanaf 189 vC ook Malis ten zuiden van het Othrys-gebergte behoorde. Deze bond bleef bestaan nadat het land in 148 vC bij de romeinse provincie Macedonia ingelijfd was. Ook in de romeinse burgeroorlogen van de 1e eeuw vC was T. weer bij herhaling strijdtoneel (Pharsalus). Bij de provinciale herindeling van Diocletianus (eind 3e eeuw) werd een afzonderlijke provincie Thessalia gevormd.
In de griekse cultuurgeschiedenis heeft T. geen rol
van enige betekenis gespeeld.
Lit. Inscripties in IG 9, 2 (inscriptiones Thessaliae ed. O. Kern, 1908). A.S. McDevitt, Inscriptions from Thessaly. An analytical handlist and bibliography (Hildesheim 1971). - F. Stählin/F. Hiller von Gaertringen/G. Lippold (PRE 6A, 70-143). Philippson/Kirsten 1, 15-223, 259-308. - A. I. Wace/M. S. Thompson, Prehistoric Thessaly (Cambridge 1912). F. Stählin, Das hellenische Thessalien (Stuttgart 1924 = 1967). E. Rogers, The Copper Coinage of Thessaly (London 1932). H. D. Hansen, Early Civilisation in Thessaly (Baltimore 1933 = Amsterdam 1965). H. D. Westlake, Thessaly in the Fourth Century B.C. (London 1935). P. Philippson, Thessalische Mythologie (Zürich 1944). M. Sordi, La lega tessala fino ad Alessandro Magno (Rome 1958). V. Milojcif, Hauptergebnisse der deutschen Ausgrabungen in Thessalien, 1953-1958 (Bonn 1960). Id./J. Boessneck/M. Hopf e.a. Die deutschen Ausgrabungen auf der Argissa-Magula in Thessalien 1-4 (Bonn 1962-1981). V. Milojcic e.a., Die deutschen Ausgrabungen auf der Otzaki-Magula in Thessalien 1-3 (ib. 1971-1981). [Nuchelmans]