Aetolische bond (Κοινὸν τῶν Αἰτωλῶν), griekse bondsstaat, met zekerheid bekend sinds 367/366 vC. Ontstaan uit het oude stamverband der Aetoliërs, bereikte de bond zijn grootste territoriale omvang en politieke macht tussen 245 en 225 vC, toen geheel Aetolië, Acarnanië, een deel van Thessalië en Boeotië, westelijk Locris (sinds 294), Delphi (sinds 291), Calydon (sinds 366), Naupactus (sinds 338) en Oeniadae (sinds 330) ertoe behoorden, en zelfs vele steden op de kust van Klein-Azië non-agressie-verdragen met de bond hadden gesloten. In zijn optreden verloochende de A. nooit de beruchte roofzucht van de bevolking van het aetolische kerngebied. In de strijd van de Diadochen stond de A. aan de zijde van Lysimachus van Thracië (360-281), sindsdien was hij een natuurlijke vijand van Macedonië en de geduchte rivaal van de achaeïsche bond. Grote roem verwierf de bond zich in 279 door de plunderende Kelten of Galaten een halt toe te roepen en het bedreigde Delphi te redden. De delphische amphictyonie werd geheel door de A. beheerst. Hij weigerde toe te treden tot de helleense statenbond die in 224 vC door de macedonische koning Antigonus Doson werd gesticht. Diens opvolger Philippus V verklaarde daarom de A. de oorlog, de zg. bondgenotenoorlog (220-217), en bracht hem zware nederlagen toe. Daarna nam de betekenis van de bond snel af, ondanks bondgenootschappen met Attalus van Pergamum (sinds ca. 220) en met Rome (vanaf 212), aan welks zijde de A. streed in de 2e macedonische oorlog (200-197). Toen Philippus V na zijn nederlaag bij Cynoscephalae (197) gematigde vredesvoorwaarden wist te bedingen, zochten de Aetoliërs contact met Antiochus III van Syrië, die echter de syrische oorlog (192-189) verloor. De A. bond werd gedwongen het romeinse oppergezag te erkennen, maar behield voorlopig zelfbestuur. De hoge oorlogsschatting leidde echter tot de economische ineenstorting en bloedige sociale twisten. Vanaf 167 vC, toen alle vijanden van het romeinse gezag uit Aetolië gedeporteerd werden, omvatte de bond nog slechts het oude aetolische stamland en de stad Stratus in het oosten van Acarnanië, totdat hij in 27 vC een deel van de provincie Achaia werd.
De inrichting van de A. berustte op democratische
beginselen. Aan het hoofd stond een voor één jaar
gekozen strateeg, bijgestaan door een ruiterijcommandant
en door een, later twee secretarissen uan de
bondsraad, die uit 500 à 1000 vertegenwoordigers
van de aangesloten staten bestond. De algemene vergadering,
toegankelijk voor alle bezitters van het
bondsburgerrecht, hield in normale omstandigheden
twee zittingen per jaar, een in het voorjaar en een
in het najaar (deze steeds in het heilige gebied van
Thermum, dat als de hoofdstad gold). Dringende
zaken werden behandeld door een commissie van 30
apokletoi. De munten, die de A. tot ca 167 vC liet
slaan, vertoonden de godin Aetolia.
Lit. G. Busolt/H. Swoboda, Griechische Staatskunde 2 (München
1926) 1507-1535. R. R. Flacelière, Les Aitoliens à Delphes
(Paris 1937). G. Klaffenbach, Zur Geschichte Aetoliens
und Delphis im 3. Jh. v. Chr. (Klio 32, 1939, 189-209). K.
Stergiopulos, Ἡ ἀρχαία Αἰτωλια (Athene 1939). S. Accame,
Il dominio romano in Grecia dalla guerra acaica ad Augusto
(Rome 1946). V. Ehrenberg, Der Staat der Griechen 1
(Leipzig 1957) 95-98. [Nuchelmans]