Kelten (latijn Celtae of Galli, grieks Κελτοί, Κέλται of Γαλάται; Galliërs), verzamelnaam voor een aantal verwante, een indo-europese taal sprekende volken en stammen die in de 5e eeuw vC, toen ze binnen de gezichtskring van Grieken en Romeinen kwamen, Bohemen, West-Oostenrijk, Zuid-Duitsland, Zwitserland ten noorden van de Alpen en een groot deel van Oost- en Midden-Frankrijk bewoonden; zwervende onderdelen van deze volkengroep hadden reeds in de 8e en 7e eeuw vC Spanje, waar ze zich vervolgens met de Iberiërs tot de Celtiberi vermengden, en misschien ook - daarover bestaat veel verschil van inzicht - Engeland en Ierland bereikt.
(I) Velen nemen tegenwoordig aan dat de oorsprong van de K. gezocht moet worden in een geleidelijke vermenging van de dragers der urnenveldencultuur (ca. 1300-800 vC in Midden-Europa) en de dragers van de Hallstatt-cultuur (Proto-Kelten? ca. 800ca. 500/450 vC, in Oost-Frankrijk, Zwitserland, Zuid-Duitsland, Bohemen en Oostenrijk). In ieder geval mogen de dragers van de La-Tène-cultuur (ca. 500/450 tot en met de 1e eeuw vC in geheel Westen Midden-Europa, in Spanje en Noord-Italië) als K. worden beschouwd. Uit hoe heterogene elementen dezen in etnisch opzicht ook samengesteld geweest mogen zijn, in taalkundig, religieus en artistiek opzicht blijken ze betrekkelijk homogeen te zijn geweest; daarover zijn we door berichten bij griekse en romeinse auteurs, door toponymisch en archeologisch materiaal en door comparatief-genetisch onderzoek van de nachristelijke keltische cultuur redelijk goed ingelicht.
De 5e, 4e en 3e eeuw vC vormen de periode van de grootste expansie van de K. en hun beschaving. In de 5e eeuw veroverden ze West-Frankrijk, België, het zuiden van Nederland en een groot deel van het iberisch schiereiland; ca. 400 bezetten ze Noord-Italië (Gallia Cisalpina), vanwaar ze in 387 Rome - op het Capitool na - innamen en bijdroegen tot de ondergang van de macht der Etnuiërs. Ongeveer tegelijkertijd maakten ze zich meester van de hongaarse laagvlakte. Vervolgens drongen ze het Balkanschiereiland binnen; het heiligdom van Delphi ontkwam ternauwernood aan plundering door de horden van Brennus. Andere groepen staken de Hellespont over en traden in dienst van koning Nicomedes van Bithynië; in de volgende decennia hielden ze plundertochten door geheel Kiein-Azië, totdat ze ca. 230 vC, vrijwillig of gedwongen, vaste woonplaatsen vonden in het naar hen genoemde Galatië Galaten). In het Westen staken in de 4e en 3e eeuw vC vanuit Noord-Frankrijk keltische stammen (Belgae) naar Zuid-Engeland over, waarbij zich tot in de 1e eeuw vC geregeld nieuwe immigranten voegden.
De keltische stammen (voor een aantal bekende namen zie s.v. Gallië) hebben nooit één groot keltisch rijk gevormd en het hoogtepunt van hun macht heeft maar kort geduurd. Tussen 285 en 181 onderwierpen de Romeinen het gehele gallische gebied in Italië aan hun gezag, in 121 de huidige Provence, tussen 210 en 133 het grootste deel van Spanje en in 188 ook de kleinaziatische Galaten, die echter nog tot 25 vC een grote mate van autonomie behielden. Vanaf het midden van de 2e eeuw vC stonden de K. in Oost- en Noord-Gallië onder zware druk van opdringende germaanse stammen: Germanen, Cimbren, Teutonen, Sueben, Tencteren, Usipeten. Caesar was de Galliërs behulpzaam bij het terugdringen van dit gevaar, maar bracht tussen 58 en 50 vC geheel transalpijns Gallië onder romeins gezag. Ongeveer tezelfdertijd maakten de Daciërs onder Burebistas een eind aan de macht van de keltische stammen in Oostenrijk en Hongarije, de latere provincies Noricum en Pannonia. Bij het begin van onze jaartelling waren er op het europese vasteland geen onafhankelijke K. meer. In Britannië werden ze, afgezien van het uiterste noorden, in de tweede helft van de 1e eeuw nC romeinse onderdanen. Alleen de K. in Ierland (Hibernia) hebben nooit deel uitgemaakt van het romeinse rijk.
(II) Levenswijze. De K. hebben, voor zover we kunnen nagaan, nooit grotere politieke verbanden gekend dan stamstaten. Daarin werd in historische tijd de macht uitgeoefend door de vertegenwoordigers van een klein aantal welgestelde families, waarvan de meeste overige stamleden in een ingewikkeld feodaal stelsel geheel afhankelijk waren. Niet alleen binnen de verschillende stammen bestond een voortdurende strijd om de macht tussen families en partijen, ook tussen de stammen werd veel strijd gevoerd om de hegemonie over een groter gebied, waarbij dikwijls minder machtige buren in de positie van vazalstaten geraakten of federaties ontstonden. Bekende voorbeelden van machtige feodale heren waren de Galliërs Orgetorix, Dumnorix, Divitiacus en Vercingetorix.
De rijkdom die zulke stamvorsten al in de 5e en 4e eeuw vC bezaten, kan blijken uit de z.g. wagengraven, waarin ze in volle wapenrusting, uitgestrekt op een strijdwagen en omringd door kostbare wapens, gebruiksvoorwerpen en sieraden, werden bijgezet (Vix). Naast de adel oefenden de Druïden grote invloed uit, een kaste van priester-geleerden, die soms zelfs uitgenodigd werden om geschillen tussen de edelen te beslechten.
De K. leefden hoofdzakelijk van landbouw, veeteelt, jacht en visserij, maar ze beoefenden ook verschillende ambachten en hadden met name in de winning en bewerking van ijzer een grote vaardigheid bereikt. Ze woonden in hutten of eenvoudige houten huizen, die geïsoleerd lagen of gegroepeerd waren in dorpen. Grotere stammen hadden daarnaast een of meer versterkte, soms op steden lijkende nederzettingen, door de Romeinen oppida genoemd; voorbeelden hiervan zijn Agedincum, Alesia, Avaricum, Bibracte, Brigantium, Brixia, Burdigala, Camulodunum, Cenabum, Durocorturum, Gergovia, Tolosa, Verulamium.
Uit alle gegevens blijkt dat de K. grote zorg aan hun kleding en uiterlijk besteedden; door hun kleding, die uit een wijde lange broek en een soort cape bestond, onderscheidden ze zich opvallend van de mediterrane en germaanse volken.
(III) Kunst. Geen aspect van het leven der K. is ons beter bekend dan hun kunst. Deze ontplooide zich vanaf ca. 500 vC tot in de vroege middeleeuwen in velerlei rijke vormen en bezit, ondanks phenicische, griekse, iberische, etruskische en germaanse invloeden, een duidelijk herkenbaar eigen karakter. Ze wordt gekenmerkt door een grote aandacht voor de decoratieve elementen, waarin met een onuitputtelijke fantasie geometrische motieven gecombineerd worden, al dan niet afgewisseld met gestileerde menselijke en dierlijke figuren. De hoogste bloei viel in de vijf laatste eeuwen vC, en wel op het gebied van de edelsmeed- en emailleerkunst; duizenden fraaie gebruiks- en siervoorwerpen zijn, vooral uit graven, aan het licht gekomen: kannen, emmers, wapens, maskers, arm- en halsbanden, ringen, fibulae enz. Voor architectuur hadden de K. weinig belangstelling. Een primitieve sculptuur in steen ontstond vanaf de 3e eeuw vC in de Provence (onder griekse invloed), in het Rijnland en in Württemberg.
De keltische munten (sinds de 3e eeuw vC) zijn geïnspireerd door griekse en romeinse voorbeelden; de motieven daarvan werden op zeer vrije wijze verwerkt en niet zelden op onherkenbare wijze gevarieerd.
(IV) Godsdienst. De bronnen voor onze kennis van de keltische godsdienst zijn schaars. Vooral het ontbreken van aaneengesloten teksten uit de heidense periode doet zich pijnlijk gevoelen; de archeologische gegevens, de berichten bij griekse en romeinse schrijvers en de overblijfselen van de oudste ierse mythologie dienen met grote voorzichtigheid te worden gebruikt. Volgens Caesar (De bello Gallico 6,17) kenden de Galliërs vijf hoofdgoden, die hij aanduidt met de romeinse namen Mercurius, Apollo, Mars, Iuppiter en Minerva. Dit evidente geval van interpretatio Romana vinden we terug in de meeste gallo-romeinse inscripties. Er zijn vele pogingen gedaan om de ca. 400 overgeleverde keltische godennamen - zoals Beienus, Camulos, Epona, Esus, Lugus, Matronae, Ogmios, Taranis, Toutates - nader te identificeren, maar met weinig succes. Het keltische pantheon schijnt zeer gedifferentieerd te zijn geweest naar tijd en plaats; uit het bonte materiaal krijgt men de indruk dat er voortdurend andere godenfiguren op de voorgrond traden, die bij vergelijking met romeinse goden telkens weer tot andere identificaties aanleiding gaven. Met vele namen wordt overigens kennelijk op locale water-, bos- en diergoden gedoeld, die ongetwijfeld meer als demonen dan als goden functioneerden.
De eredienst werd gevierd op offerplaatsen in de open iucht, meestal in een heilig woud; de typische gallo-romeinse tempels zijn onder romeinse invloed ontstaan. Of de oudere K. godenbeelden hebben gekend, is een omstreden probleem. Mensenoffers schijnen hier en daar nog in de 1e eeuw vC voorgekomen te zijn.
De K. geloofden in het voortbestaan van de mense lijke ziel na de dood en in de zielsverhuizing; de officiële leer hierover werd door de Druïden mondeling verkondigd en mocht niet te boek worden gesteld.
(V) Taal. Alles wijst erop dat de talen en dialecten
die de K. spraken, tot in de 4e en 3e eeuw vC grote
overeenkomsten vertoonden. Men pleegt onderscheid
te maken tussen vasteland- en eiland-keltisch.
Het eerste, onnauwkeurig ook wel gallisch genoemd,
is vóór de 6e eeuw nC uitgestorven, maar
is ons uit gegevens bij griekse en romeinse auteurs,
uit inscripties en uit persoons- en plaatsnamen (met
de veel voorkomende suffixen -dunum of -durum,
-magrcs, -briga e.a.) enigszins bekend. Het eilandkeltisch
omvatte in de eerste eeuwen nC twee nauw
verwante takken, het brits en het gaelisch of goidelisch:
uit het brits ontwikkelde zich in de 5e en
6e eeuw het welsh of kymrisch (thans nog in Wales
gesproken), het cornisch (tot ca. 1800 de taal van
Cornwall) en het bretons, dat ontstond in het door
britse emigranten bezette franse Bretagne; uit het
gaelisch kwamen sinds de 10e eeuw het huidige
iers, het schots-gaelisch (thans nog in gebruik op de
Hebriden en in de Schotse Hooglanden) en het inmiddels
weer uitgestorven manx (op het eiland Man)
voort. De vergelijkende keltische taalwetenschap put
uit de gereconstrueerde oudste fase van het eilandkeltisch
ook gegevens om de lacunes in onze kennis
van het vastelandkeltisch aan te vullen en poogt
vervolgens het oerkeltisch te reconstrueren.
Lit. Algemeen: H. Hubert, Les Celtes 1-2 (Paris 1932, ²1960). J. Moreau, Die Welt der Kelten (Zürich 1958). T. G. Powell, The Celtsa (London 1960). N. K. Chadwick, Celtic Britain (London 1964). M. Dillon/N. K. Chadwick, The Celtic Realms (London 1967). J. Markale, Les Celtes et la civilisation celtique (Paris 1969). Tijdschriften: Revue Celtique (1870-1934), Études Celtiques (1936vv), Celtica (1946vv), Ogam (1948vv). P.-M. Duval, Die Kelten (Universum der Kunst 25, München 1978).
Ad III: P.-M. Duval (EAA 2, 457-467). - P. Jacobsthal, Early Celtic Art 1-2 (Oxford 1944). A. Varagnac/G. Fabre e.a., L'art gaulois (Abbaye de Sainte Marie 1964). - R. Forrer, Keltische Numismatik der Rhein- und Donaulande (Strassburg 1908 = Graz 1968). K. Pink, Einführung in die keltische Münzkunde (Wien 1950). G. Lengyel, L'art gaulois dans les médailles (Montrouge 1954).
Ad IV: J. Zwicker, Fontes Historiae Religionis Celticae 1-3 (Berlin 1934-1936). J. Boosten, De godsdienst der K. (Roermond 1950). J. de Vries, Keltische Religion (Stuttgart 1961). Ad V: A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz (Leipzig 1896 1913). H. Pedersen, Vergleichende Grammatik der keltischen Sprachen 1-2 (Göttingen 1909-1913). G. Dottin, La langue gauloise (Paris 1920). L. Weisgerber, Die Sprache der Festlandkelten (Deutsches Arch. Institut, Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 1931). H. Lewis/H. Pedersen, A Concise Comparative Celtic Grammar (Göttingen 1932). [Nuchelmans]