Germanen (latijn Germani, Γερμᾶνοι), verzamelnaam voor een aantal verwante, een indo-europese taal sprekende volken en stammen die oorspronkelijk (tot het einde van het le millennium vC) in Noord-Duitsland, Denemarken en Zuid-Scandinavië woonden en zich vandaaruit over Noord-, West- en Oost-Europa verbreidden. Volgens Tacitus (Germania 2,5) was Germani de naam van de stam die het eerst de Rijn was overgestoken; naar hen zouden de Galliërs alle G. zo genoemd hebben.
Pytheas van Massilia (4e eeuw vC) was de eerste Griek die met G. in aanraking kwam aan de kust van de Noordzee; hij hield hen echter voor Scythen. Ook de germaanse Bastarnae en Siren, die tegen het einde van de 3e eeuw vC de Beneden-Donau en de Zwarte Zee bereikten, werden door de Grieken voor Scythen gehouden. De Romeinen kwamen in 113 vC bij Noreia in Karinthië tegenover de Cimbren te staan, een germaanse stam die uit zijn woonplaatsen in Jutland door stormvloeden verjaagd zou zijn en evenals de Teutonen naar het zuiden was getrokken. Ook de Romeinen herkenden hen niet als G., maar meenden dat het Kelten waren. Dat zij een afzonderlijk volk waren werd pas duidelijk toen Marius de Cimbren en Teutonen had verslagen bij Aquae Sextiae in 102 en bij Vercellae in 101 vC. In het tweede kwart van de 1e eeuw vC drongen de Sueben over de Rijn Gallië binnen onder leiding van Ariovistus. Caesar versloeg hen in 58 vC en dreef deze G. over de Rijn terug.
Eenzelfde lot trof in 55 de Tencteren en Usipeten. In Gallia Belgica trof Caesar de Germani Cisrhenani aan: Eburones, Condrusi, Segni, Caerosi en Caemani. De Eburones werden door Caesar vrijwel vernietigd; in het vrijgekomen gebied vestigden zich in de laatste decennia van de 1e eeuw vC de Texuandri en Tungri, in het nederlandse rivierengebied de Batavi en Cananefates. Agrippa bracht de Ubii, Tiberius een groot deel van de Sugambri naar de linker Rijnoever over. Andere belangrijke germaanse stammen waarmee de Romeinen in de 1e eeuw nC gedurende langere of kortere tijd in gevechten gewikkeld zijn geweest, waren de Friezen, de Chatti, de Chauci en de Cherusci (Arminius).
Zeer ernstige moeilijkheden veroorzaakten de G. aan de Rijn pas in de 3e eeuw nC. Aan de Donau moest Marcus Aurelius zware oorlogen voeren tegen de Marcomannen (167-181). In de 3e eeuw be zweek de grens onder de voortdurende invailen van de germaanse stammen aan beide rivieren, vooral van Franken, Alamannen en Goten. De Rijn-Donau-grens werd hersteld door de keizers Claudius II Gothicus, Aurelianus en Probus. G. werden in toenemende mate in het romeinse leger opgenomen en bereikten in de 4e eeuw de hoogste rangen, terwijl groepen G. in de ontvolkte grensgebieden werden toegelaten. Op den duur leidde dit tot opneming van hele stammen en tot vorming van germaanse staten in de 5e eeuw, zoals die van Franken, Goten, Burgondiërs en Vandalen, hetgeen de ontbinding van het westromeinse rijk veroorzaakte. Toen de Grieken en Romeinen de G. leerden kennen, waren dezen geen nomaden meer, maar hadden zij reeds vaste woonplaatsen. Zij beoefenden de landbouw, maar de veeteelt was hun voornaamste middel van bestaan. Aan de grenzen van het romeinse rijk werd levendig handel gedreven in de produkten van de romeinse aardewerk-, glas- en bronsindustrie. Van de oostelijke G. betrokken de Romeinen barnsteen, van welke handel Aquileia in Noord-Italië een belangrijk centrum was.
De hoogste macht werd in de germaanse staten uitgeoefend door de vergadering der vrije mannen; de leiding berustte bij de hoofden der geslachten of bij koningen; vooral die stammen die op trek waren of beug hun gebied te vergroten, werden door koningen geregeerd.
Tacitus
(Germania 9) noemt als voornaamste goden
der G. Mercurius, Hercules en Mars, interpretatio
Romana van Wodan, Donar en Tiu. Op de inscripties
overwegen godinnen, in Germania Inferior
vooral de Matres
of Matronae met verschillende
bijnamen. De G. meenden dat zij afstamden van de
uit de aarde geboren god Tuisto, wiens zoon Mannus
drie zonen had, die de stamvaders waren van de
drie westelijke groepen van stammen: de Ingaevones
langs de Noordzee, de Istaevones aan de Rijn en de
Herminones verder het binnenland in (Tacitus,
Germania 2). Plinius
(Naturalis Historia 4, 100) kent
vijf groepen, behalve de drie van Tacitus nog de
Vandillii en de Peucini (Bastarnae).
Lit. Caesar, De bello Gallico 6, 21-28. Tacitus, Germania. - J. Hoops, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 1-4 (Strassburg 1911-1919). R. Much (PRE, Suppl. 3, 1918, 545- 585). - E. Norden, Die germanische Urgeschichte in Tacitus' Germanias (Leipzig/Berlin 1923). Id., Alt-Germanien. Völker- und namengeschichtliche Untersuchungen (ib. 1934). L. Schmidt, Geschichte der deutschen Stamme bis zum Ausgang der Völkerwanderung 1-2² (München 1934-1941). S. Gutenbrunner, Germanische Frühzeit in den Berichten der Antike (Halle 1939). E. Schwarz, Germanische Stammeskunde (Heidelberg 1956). J. de Vries, Altgermanische Religionsgeschichte 1-2² (Berlin 1956v). R. Derolez, De godsdienst der Germanen (Roermond/Maaseik 1959). R. Wenskus, Stammesbildung und Verfassung (Köln 1961). E. A. Thompson, The Early Germans (Oxford 1965). V. Kellermann, Germanische Altertumskunde (Berlin 1966). [Stolte]