De Griekse Geschiedenis

(II) Beknopt overzicht van de politieke geschiedenis (voor details zij verwezen naar de afzonderlijke artikelen over de hierna genoemde personen, steden, instellingen en oorlogen).

(1) Prehistorie. Afgezien van schaarse oudere resten uit paleolithicum en mesolithicum dateren de oudste in Griekenland aangetroffen sporen van menselijke bewoning van enige omvang uit het vierde en het begin van het derde millennium vC. Naar het thessalische dorp Sesklo wordt deze cultuur, die gekenmerkt werd door onversterkte woonkernen met ronde en rechthoekige hutten, een typische ceramiek en werktuigen uit steen en been, de Sesklo-cultuur genoemd. Deze werd gevolgd door de z.g. Diminicultuur (ca. 2900-2500), die versterkte nederzettingen kende en ook overigens duidelijk van de voorafgaande periode verschilde.

De periode van 2500 tot 1150 vC wordt op grond van archeologische gegevens verdeeld in vroeg-helladisch (VH I-III 2500-1900), midden-helladisch (MH I-III 1900-1600) en laat-helladisch (LH I-III 1600-1150), waarmee op Kreta grosso modo de vroeg-minoïsche (VM I-III 2500-2000), de midden-minoïsche (MM I-III 2000-1580) en laat-minoïsche (LM I-III 1580-1100) periodes corresponderen, op de Cycladen de vroeg-cycladische (VC I-III 2600-1800), de midden-cycladische (MC I-III 1800-1550) en de laat-cycladische (LC 1550-1100). Dit complex van culturen wordt dikwijls samengevat onder de naam aegeïsche beschaving; in dit cultuurgebied begon de bronstijd rond het begin van het tweede millennium vC, de ijzertijd tussen 1150 en 1000 vC.

Gewoonlijk neemt men aan dat de eerste uit het noorden komende voorvaderen der latere G. in opeenvolgende golven Griekenland zijn binnengedrongen vanaf ca. 1900 vC. In de volgende zes eeuwen, waarvan de tijd tussen 1900 en 1500 in bijna volledige duisternis is gehuld, vermengden dezen zich met de onderworpen bewoners, in later tijd onnauwkeurig Pelasgen, Cariërs en Lelegen genoemd, tot het volk der G., waarin men reeds voor deze tijd onderscheid pleegt te maken tussen Achaeërs, Aeoliërs en Ioniërs. Het eerste hoogtepunt van de griekse beschaving viel tussen 1500 en 1200, de periode van de myceense cultuur, die genoemd is naar het voornaamste centrum Mycene en waarvan andere belangrijke centra Tiryns, Pylus, Athene, Argos, Nauplia, Corinthe, Thebe en Orchomenus waren en tenslotte op Kreta Cnossus. Dit werd ca. 1400 vC door G. bezet of veroverd, nadat het voordien enkele eeuwen de hoofdzetel was geweest van de kretenzische thalassocratie en van de minoïsche cultuur, die reeds voor 1400 grote invloed had uitgeoefend op het vasteland van Griekenland en op de eilanden en kusten van de oostelijke Middellandse Zee. Van de ondergang van de kretenzische heerschappij ter zee maakten de G. gebruik om in de 14e en 13e eeuw een uitgebreid net van buitenlandse handelsbetrekkingen op te bouwen, waarvan de sporen aangetroffen worden op de Cycladen, op de kusten van Klein-Azië en Syrië, in Egypte, in Zuid-Italië, op Sicilië en vooral op Cyprus, waar ook factorijen en kolonies werden gesticht: het cyprische grieks uit het eerste millennium vC is nauw verwant met het arcadisch; beide dialecten zijn nazaten van het z.g. achaeïsch of myceens (Grieks, Dialecten).

Onze kennis van de myceense tijd berust voornamelijk op de archeologische ontdekkingen; daarnaast kunnen met grote voorzichtigheid gebruikt worden de in lineair-B geschreven documenten (Grieks II), enkele schaarse en onzekere gegevens uit nietgriekse schriftelqke bronnen, de griekse sagen uit later tijd en de historische dialectstudie. Detailkennis van historische gebeurtenissen en personen kan langs deze weg niet verworven worden. Het is zeer waarschijnlijk dat de griekse stammen uit deze tijd in staatkundig opzicht op dezelfde wijze versplinterd waren in kleine gemeenschappen als in de klassieke tijd. Van een groot achaeïsch rijk, zoals sommigen willen aannemen, kan geen sprake geweest zijn. In belangrijke oorlogen sloten de stamkoningen en burchtheren verbonden en trokken ten strijde onder het opperbevel van één hunner (vgl. de positie van Agamemnon in de door Homerus verhaalde expeditie tegen Troje). Op het eind van de 13e eeuw vC schijnt de bloei van de myceense cultuur voorbij te zijn.

(2) Ca. 1150-800. De grote volksverhuizingen die in de 12e eeuw vC het gehele oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied teisterden, lieten ook Griekenland niet onberoerd. Tussen 1150 en 1000 vC drongen met de G. verwante stammen van uit het noorden Griekenland binnen; ze verwoestten de meeste centra der myceense beschaving of namen deze in bezit nadat ze door raids van de z.g. Zeevolken geplunderd en ontvolkt waren. Deze z.g. dorische invasie bracht de Doriërs en de noordwestgriekse stammen der Aetoliërs, Thessaliërs, Locriërs en Phociërs naar Griekenland: de Doriërs maakten zich meester van Doris, Laconië, Messenië, Argolis, Corinthe, Megara en Aegina, de overigen bezetten de naar hen genoemde landschappen en bovendien Elis en Achaia. De oorspronkelijke griekse bevolking werd onderworpen of tot emigratie gedwongen. Alleen Attica en Arcadië ondervonden weinig last van de binnendringers; daar bleven de Ioniërs en de achaeïsche Arcadiërs heer en meester.

Vele emigranten verhuisden naar de eilanden van de Aegeïsche Zee en naar de westkust van Klein-Azië, waar de Aeoliërs in Aeolis, de Ioniërs in Ionië talrijke nederzettingen stichtten (de z.g. eerste griekse kolonisatie). Hun voorbeeld werd spoedig gevolgd door Doriërs, die zich op Kreta, de zuidwestkust van Klein-Azië en de daarvoor gelegen eilanden vestigden (Doris 2 en zie kaart afb. 3). De vermelde gebeurtenissen, waarover de gegevens zeer schaars zijn, gingen gepaard met grote verwarring, materiële verarming en een duidelijke daling van het beschavingspeil. Na de komst van de Doriërs en Noordwestgrieken heeft het oude Griekenland geen nieuwe massale immigraties meer gekend; in de 11e en 10e eeuw vC zijn de landschapsgrenzen tot stand gekomen die meer dan een millennium hebben gegolden.

(3) De archaïsche periode (ca. 800 tot ca. 500). In het begin van dit tijdperk ging in de meeste staten de betekenis van het oude stamkoningschap zo sterk achteruit dat het vrijwel overal werd afgeschaft. Behalve in Sparta, dat een geheel eigen ontwikkeling volgde, ging de regering over in handen van de erfadel, waarvan de macht berustte op zijn overwicht in de oorlog en zijn grootgrondbezit. In deze tijd ontstond ook, het eerst in Klein-Azië, de polis, de typische griekse stadstaat, hetzij doordat een aantal nederzettingen zich vrijwillig verenigden hetzij doordat een machtige nederzetting de omringende dorpen dwong zich onder haar gezag te stellen. De polis, die zich vrij en autonoom achtte, werd in de volgende eeuwen de hoofddrager van de griekse cultuur en de griekse geest.

Overbevolking, partijtwisten en in toenemende mate ook handelsbelangen leidden van 750 tot 550 tot reusachtige kolonisatie-activiteiten, die vooral onder leiding van adellijke heren uit Milete, Phocaea, Megara, Chalcis, Eretria en Corinthe de kusten van de Zwarte Zee, van Thracië en Macedonië, van Zuid-Italië, Sicilië en Zuid-Frankrijk met tientallen van de moederstad politiek onafhankelijke volksplantingen bezetten. De invloed van deze kolonisatiebeweging op de materiële en geestelijke ontwikkeling van de G. kan moeilijk overschat worden: handel en industrie kwamen tot grote bloei en de ermee gepaard gaande blikverruiming bevorderde niet alleen het griekse zelfbewustzijn maar vormde ook enig tegenwicht tegen de al te bekrompen politieke denkwijze van vele poleis.

In deze situatie kon de adel zijn bevoorrechte positie niet handhaven. In de meeste steden speelde zich in de 7e en 6e eeuw vC een langdurige machtsstrijd af tussen de adel en de opkomende burgerij. Op vele plaatsen stelde een edelman zich aan het hoofd van de revolutionaire beweging en vestigde een krachtige, soms erfelijke alleenheerschappij, de z.g. tyrannis. Deze werd tussen 550 en 450 weer vervangen door een meer of minder democratische staatsvorm (democratie). Voor de gang van zaken in de voornaamste afzonderlijke poleis zij verwezen naar de trefwoorden Athene, Corinthe, Argos, Megara, Samos, Sicyon, Syracuse en Acragas.

Andere belangrijke factoren die de loop der geschiedenis in de archaïsche periode diepgaand hebben beïnvloed, waren de geleidelijke vervanging van de ruilhandel door een geldeconomie, de invoering van nieuwe strijdmethodes in de oorlog, de codificatie uan het recht op vele plaatsen, de invoering van een alfabetisch schrift (in de 10e of 9e eeuw vC ontleend aan de Pheniciërs; alfabet) en de instelling van panhelleense feesten en spelen (agon). Deze laatste droegen veel bij tot het ontstaan van een bovenstedelijk nationaal bewustzijn, dat tot uitdrukking kwam in de gemeenschappelijke naam λληνες. De meeste griekse steden op de kust van Klein-Azië werden in de eerste helft van de 6e eeuw vC schatplichtig aan het koninkrijk Lydië. Toen dit door de Perzen veroverd werd (546), kwamen ze onder gezag van de perzische koning, die overal perzische garnizoenen en oligarchische of eenhoofdige stadsbesturen installeerde en door begunstiging van de phenicische handel de Ioniërs van hun welvaartsbron beroofde.

(4) De klassieke tijd (ca. 500-336). In 500 vC brak op de westkust van Klein-Azië de ionische opstand (500-494) uit tegen de perzische overheersing. De opstand mislukte en leidde, omdat Athene en Eretria de rebellen geholpen hadden, tot de perzische oorlogen (492-479), waaruit de G. onder leiding van het energieke Athene ondanks zware verliezen zegevierend te voorschijn kwamen. In 480 brachten de G. op Sicilië onder leiding van Syracuse de steeds verder opdringende Carthagers bij Himera een zware nederlaag toe.

Na de bevrijding van de meeste kleinaziatische G. van het perzische juk stelde Athene zich aan het hoofd van de volledige verdrijving van de Perzen uit de gebieden rond de Aegeïsche Zee. Aldus ontstond de eerste attische zeebond, die onder atheense leiding niet alleen met succes de Perzen bevocht (slag bij de Eurymedon, ca. 469, en vrede van Callias, 449) maar ook door de Atheners steeds meer misbruikt werd als een middel om de bondsleden te overheersen. De groeiende macht van Athene, waar de democratie steeds radicalere vormen aannam, had een gewapend conflict met het oiigarchische Sparta ten gevolge (461-446), dat tot dan toe dank zij zijn leiding van de peloponnesische bond de machtigste mogendheid van Griekenland was geweest. Tussen 462 en 430 was de begaafde staatsman Pericles de ziel van het atheense imperialisme en van de atheense Gouden Eeuw. Een tweede oorlog met Sparta kon niet uitblijven (peloponnesische oorlog, 431-404); deze eindigde na een verbeten strijd, waarin de perzische koning Sparta steunde, met de nederlaag van Athene, dat zijn zeebond moest opheffen en toetreden tot de peloponnesische bond.

In 396 brak er oorlog uit tussen Perzië en Sparta, dat vanaf 395 tevens geconfronteerd werd met een coalitie van Thebe, Corinthe en Athene, dat zich van de catastrofe van 404 snel herstelde (z.g. corinthische oorlog). Sluwe manipulaties van Sparta brachten in 387/386 de voor de G. zeer smadelijke vrede van Antalcidas of koningsvrede tot stand.

De feitelijk daardoor gegarandeerde hegemonie van Sparta deed zich zo brutaal gelden dat Athene en Thebe een bondgenootschap sloten en in strijd met de verdragsbepalingen de attische zeebond en de boeotische bond weer oprichtten. Spoedig ontstond er echter wrijving tussen de beide bondgenoten; Athene zocht toenadering tot Sparta, waarmee het in 371 een vredesverdrag sloot. Omdat dit de boeotische bond niet erkende, brak er oorlog uit tussen Sparta en Thebe. Bij Leuctra (371) werd Sparta voor de eerste maal in de geschiedenis verslagen (falanx). Epaminondas bevrijdde Arcadië en Messenië van de spartaanse overheersing en antbond de peloponnesische bond. Thebe was nu voor tien jaar de eerste stad van Griekenland. Zijn hegemonie berustte echter zozeer op de persoonlijke kwaliteiten van Epaminondas, dat zij ineenstortte na diens dood in een onbesliste slag bij Mantinea (362). Het werd steeds duidelijker dat de egoïstische politiek van de afzonderlijke poleis, die aan het eind van hun krachten waren, een doodlopend slop was. Redding uit de chaos kon nog slechts verwacht worden van een vereniging van geheel Griekenland.

Deze werd het land van buiten af opgedrongen, en wel door Macedonië, dat vanaf de 5e eeuw sterk gehelleniseerd was. Daar besteeg in 359 de begaafde diplomaat en veldheer Philippus II de troon.

Strevend naar een machtig macedonisch rijk, bezette hij kort daarna Amphipolis en andere griekse steden op Chalcidice en wist zijn land door sluwe intriges (Heilige oorlogen) binnen tien jaar tot de dominerende macht in de griekse wereld te maken. Athene, aanvankelijk gehandicapt door de bondgenotenoorlog (1) van 357-355 en innerlijk verdeeld (Demosthenes), aarzelde, sloot in 346 met Philippus nog een vredesverdrag, maar greep tenslotte in en verklaarde de oorlog. Demosthenes bracht een helleense coalitie tot stand, maar Philippus versloeg de verbonden legers bij Chaeronea (338), hetgeen het einde van de griekse onafhankelijkheid betekende. Philippus eiste wel geen onderwerping, maar dwong de G. tot het stichten van een statenbond onder zijn leiding. Daarnaast vatte hij het plan op een panhelleense wraakoefening tegen het vermolmde perzische rijk te organiseren.

(5) De hellenistische tijd. In 336 werd Philippus op een hoffeest vermoord en opgevolgd door zijn 19-jarige zoon Alexander de Grote. Deze veroverde, trouw aan de plannen van zijn vader, het perzische rijk (334-330) en stichtte tussen Balkan, Nijl en Indus een kortstondig wereldrijk, dat na zijn dood (323) ten prooi viel aan een lange en verwarde strijd tussen zijn generaals en opvolgers (Diadochen) en tenslotte uiteenviel in drie grote rijken - Egypte, Syrië en Macedonië - een aantal kleine staten - waarvan Pergamum en Rhodus de voornaamste waren - en twee statenbonden, de aetolische en de achaeïsche. Deze hellenistische staten hebben ongeveer een eeuw lang naast vele onderlinge oorlogen een grote economische en culturele bloei gekend. Sinds ca. 200 vC raakten ze in verval en werden ze successievelijk door de Romeinen onderworpen en geannexeerd: Macedonië in 148 (provincie Macedonia), de griekse steden en bonden in 146 (voorlopig ingelijfd bij Macedonia), de resten van het syrische rijk in 64 (provincie Syria), Egypte in 30 vC; Pergamum viel de Romeinen in 133 vC door een testamentaire beschikking in de schoot (provincie Asia). In het Westen waren de griekse steden in Zuid-Italië en op Sicilië al in de 3e eeuw vC onder romeins gezag gekomen (provincie Sicilia 227).

De veldtochten van Alexander en diens bewuste streven naar een culturele fusie van Oost en West, dat door de Ptolemeeën, Seleuciden en andere hellenistische vorsten werd overgenomen, bewerkte aanzienlijke culturele veranderingen, waarvan het resultaat sinds 1836 (J. G. Droysen) wordt aangeduid met de term 'hellenisme'. Hieronder verstaat men de beschavingsvorm die, ontstaan uit en blijvend gevoed door een wisselwerking tussen oosterse culturen en de deze dominerende griekse cultuur, tengevolge van de stichting van honderden nieuwe steden met een gemengde grieks-oosterse bevollring - waarvan vele Alexandrië, Antiochië, Seleucia, Laodicea en Apamea heetten - de bewuste cultuurpolitiek der vorsten en het groeiende kosmopolitisme in denken en handelen tot een griekse wereldcultuur is geworden. Al bleef het hellenisme in het algemeen beperkt tot de steden en daarin dikwijls tot de hogere standen, het verbreidde zich over bijna de gehele destijds bekende wereld - vanaf ca. 200 vC sloeg het ook Rome en vervolgens het gehele Westen in zijn ban - en deed zich van Spanje tot Indië, van Gallië tot Egypte gelden als de norm waaraan een beschaafd mens diende te voldoen. De verbreiding van griekse taal, literatuur, wijsbegeerte, kunsten en wetenschappen over zulke uitgestrekte en zo sterk verschillende gebieden had uiteraard een zekere nivellering ten gevolge, maar daar stond een verrijking van de griekse cultuur door veelvuldig contact met vreemde voiken van hoge beschaving tegenover en een spectaculaire ontwikkeling van natuurwetenschappen, filologie en techniek.

Handel en nijverheid werden geconfronteerd met tot dusver ongekende dimensies. Door de opkomst van nieuwe centra buiten Griekenland werd dit in vele opzichten tot een minder belangrijk periferiegebied: slechts Corinthe en Athene konden zich als internationale centra van handel en wetenschap handhaven.

(6) De romeinse periode (146 vC-395 nC). Uitbuiting van de onderworpen G. door romeinse ambtenaren en handelaars leidde in het kader van de eerste mithridatische oorlog tot een opstand van vele griekse steden, o.a. Athene, die door Sulla in 86 vC bloedig neergeslagen werd. Van de voortdurende plunderingen in de 2e en 1e eeuw vC herstelde Griekenland zich pas na de slagen bij Pharsalus (68 vC) en Actium (31 vC) vooral door toedoen van keizer Augustus, die het land tot een zelfstandige provincie Achaia met Corinthe ais hoofdstad maakte.

De romeinse keizers hadden over het algemeen grote sympathie voor Griekenland en verbieven er meermalen. Verscheidene nieuwe steden werden er gesticht, o.a. Patrae en Nicopolis.

In de 2e eeuw nC genoot vooral Athene de gunsten van de hellenofiele keizer Hadrianus, die evenals de rijke Herodes Atticus de stad, die nog steeds een van de belangrijkste culturele centra van de wereld was, op indrukwekkende wijze verfraaide. In politiek en economisch opzicht nam de betekenis van Griekenland evenwel steeds meer af; grote delen van het land waren ontvolkt. De plundertochten van de germaanse Heruli en van Alarik gaven de genadeslag. In 393 werden de laatste olympische spelen gehouden, de sluiting van de filosofenscholen in Athene (529) door keizer Justinianus betekende het einde van het griekse geestesleven op griekse bodem.

Inmiddels was het romeinse rijk gesplitst in een oostelijke en een westelijke helft. Het tot Constantinopel herdoopte Byzantium was de hoofdstad geworden van het oostromeinse of byzantijnse rijk, waarvan Griekenland slechts een onbeduidende provincie vormde.


Lit. J. Droysen, Geschichte des Hellenismus 1-2 (Hamburg 1836-1843; 6e druk in 3 delen Gotha 1925-1931). E. Meyer, Geschichte des Altertums 1-5 (Stuttgart 1884-1902, 1913 1958). G. Busolt, Griechische Geschichte 1-3² (Gotha 1893 1904). K. Beloch, Griechische Geschichte 1-4² (Strassburg/ Berlin 1912-1927). B. Niese, Geschichte der griechischen und makedonischen Staaten seit der Schlacht bei Chaeronea 1-3 (Gotha 1893-1903). J. Burckhardt, Griechische Kulturgeschichte 14 (Berlin/Stuttgart 1898-1902). J. Kaerst, Geschichte des Hellenismus ³1-²2 (Leipzig/Berlin 1926v). U. Wilcken, Griechische Geschichte im Rahmen der Altertumsgeschichte (München 1924, 1962). J. Bury/S. Coo/F. Adcock/M. Charlesworth, Cambridge Ancient History 3-9 (London 1925-1932). G. Glotz, Histoire grecque 1-4 (Paris 1925-1938). H. Berve, Griechische Geschichte 1-2 (Freiburg i. Br. 1931-1933, ³1959v). H. Bengtson, Griechische Geschichte (München 1950, 1969). E. Kirsten, Die griechische Polis als historisch-geographisches Problem des Mittelmeerraumes (Bonn 1956). N. Hammond, A History of Greece to 322 B.C. (Oxford 1959, ²1963). F. Schachermeyr, Griechische Geschichte in kultur-morphologischer Schau (Stuttgart 1960). E. Will, Histoire politique du monde hellénistique 1-2 (Nancy 1966v). - H. Bengtson/V. Milojcic, Grosser Historischer Weltatlas 1. Vorgeschichte und Altertum (München 1953, 1963). A. van der Heyden e.a., Atlas van de antieke wereld (Amsterdam/Brussel 1958). H.-E. Stier/E. Kirsten, Westermanns Atlas zur Weltgeschichte 1. Vorzeit und Altertum (Braunschweig 1963).


Grieken