Mesopotamië IV. Materiële cultuur

(A) Prehistorie. Aan de randen van het heuvelgebied, waar schapen en geiten, tarwe en gerst in het wild voorkwamen, ontstonden sedert ongeveer 7000 vC dorpen waar mensen meer en meer van veeteelt en regenlandbouw gingen leven (Jarmo-cultuur). Riet werd toen reeds gevlochten. Vanaf omstreeks 6000 vC werden woningen, schuren en stallen uit kleitichels gebouwd en eet-, drink- en kookgerei alsmede voorraadsvaten van aardewerk gevormd (Hassuna-cultuur). Tamme varkens en verbouwde peulvruchten werden aan het dagelijks rantsoen toegevoegd. De doden werden op hun zij onder de vloer begraven. Het voorkomen van grote korrels van lijnzaad en zesrijige gerst en van bewoning langs ook later gebruikte kanalen wijzen op het begin van bevloeiingslandbouw langs de randen van het regenlandbouwgebied omstreeks 5500 vC (Samarra-cultuur).

Ook tam rundvee werd toen gehouden. Niet lang daarna verrezen ook dorpen in de delta van Eufraat en Tigris (het latere Sumer), waar vele kleine bassins konden worden bevloeid door het doorsteken van de oeverwallen. De elementaire bestanddelen van het mesopotamische heiligdom, podium voor het godenbeeld en altaar voor de offers, waren toen reeds te zien in bouwwerkjes die, steeds op dezelfde plaats herbouwd, tegen 3500 vC uitgroeiden tot de klassieke rechthoekige tempel, van buiten van steunberen voorzien, met zijn hoeken naar de vier windrichtingen op een terras gebouwd en langs een trap toegankelijk door een ingang in een van de lange wanden, terwijl het godenbeeld tegen een van de korte wanden stond (Eridu). Op een toenemende rol van de man in de maatschappij wijst het voorkomen van kleibeeldjes van mannen naast de vanouds talrijke beeldjes van vrouwen (godinnen, magisch gewenste levensgezellen of dienaressen?). Deze tweeduizend jaar (voor 3500) waren gekenmerkt door het spaarzame gebruik van koper uit Oman, Iran of Anatolië (naast steen of gebakken klei) voor kleine werktuigen of sieraden en door het beschilderen van aardewerk. Men beschermde zijn eigendommen reeds met stempelzegels (Halaf- en Ubaid-culturen).

(B) Protohistorie. De opkomst omstreeks 3400 vC van tempelsteden van 50 ha of meer met hun ambachten en bestuursapparaat vond zijn neerslag in monumentale architectuur, in representatieve kunst en in de produkten van kopersmid en pottenbakker (Uruk). Rolzegels werden op klei afgedrukt om beschreven tabletten te bekrachtigen of goederen te verzegelen. De uit dit tijdperk bewaarde architectuur bestaat voornamelijk uit tempels van soms zeer grote afmetingen (50 x 80 m), al of niet op terrassen, soms met verrassend gevorderde techniek gebouwd. Zo werden muren in gipsbeton gegoten met een bekleding van steenmozaïek. Meer gebruikelijk was de bouw in kleitichels met een bekleding van gebakken kleikegel-mozaïek, waardoor tapijtachtige zigzag- of ruitversiering in rood, wit en zwart werd bereikt. Uit hetzelfde materiaal werden zuilen tot 3 meter dik gebouwd. Tot versiering der gevels dienden ook getrapte of kruisvormige nissen. Van binnen hadden de tempels soms wandschilderingen in dezelfde kleuren met voorstellingen van dieren en mensen. Daarnaast werd gewerkt met inlegwerk, bv. rozetten uit verschillende kleuren steen. Voorts zijn met asfalt beklede badhuizen, woongebouwen van meer dan één verdieping en raadselachtige cenotafen gevonden.

De gewone graven waren vooral in het noorden des lands ook dikwijls ommuurd en voorzien van sieraden uit edelmetaal of halfedelgesteente. De geijkte vormen van het aardewerk waren tuitkannen, kruiken met vier hangoortjes en vooral de met de hand gemaakte 'beveled-rim bowls', die wellicht dienden voor het dagrantsoen dat door de tempeladministratie aan de haar dienende stedelingen werd uitgereikt. De beeldende kunst laat dikwijls monumentale composities op een kleine schaal zien, die met alle realisme niet zozeer een kunstuiting willen zijn als wel een idee belichamen en als het ware magisch willen verwezenlijken, bv. het gedijen van akkers en kudden door de intimiteit tussen priestervorst en godin.

(C) Vroegdynastieke periode. Omstreeks 2900 vC werd de bevolking samengetrokken in ommuurde agglomeraties van soms 400 ha, omgeven door een niemandsland. Hierin mag men een begin zien van het opkomen van een militaire leiderskaste, die het priestervorstendom door een profaan koningschap verving. Naast de tempels (soms door een ovale temenos omgeven) ziet men dan ook vanaf 2600 vC versterkte paleizen met kazernes, smederijen en gelagkamers verrijzen (Kis). In de ontvangstzaal zaten de machthebbers op een verhoging. Badkamers en toiletten verhoogden het comfort. In de tot 10 kamers tellende burgerwoningen vindt men bogen boven de deuren, welke laatste in stenen kommen draaiden. In de keukens stonden kachels, uit klei opgebouwd. De gewelfde grafkamers van de nieuw opgekomen klasse bevatten een onvoorstelbare schat aan gouden en lapis-lazuli vaatwerk, wapens, werktuigen en sieraden, alsmede de lieren, harpen en gezelschapsspelen waarmee wij ook op de monumenten de legeraanvoerders bij het overwinningsmaal onderhouden zien worden (Ur). Raadselachtig, want door geen enkele tekst toegelicht, zijn de massazelfmoorden, door het gevolg van deze vooraanstaande personen ter gelegenheid van hun begrafenis gepleegd. In de graven der burgers vindt men meestal zilveren sieraden en koperen drinken toiletgerei. Het aardewerk omvat veel 'solid-food goblets' en was in het begin van dit tijdperk nog dikwijls rood en zwart beschilderd met geometrische of dierenfiguren; daarna kwam 'reserved-slip', geboetseerd of ingekerfd aardewerk meer en meer voor, terwijl de bekervorm steeds opener werd. Schalen op hoge voet zijn mede zeer kenmerkend voor dit tijdvak.

In de beeldende kunst werd nog veel inlegwerk, bv. van schelp in asfalt, gebruikt ter versiering van wanden of gebruiksvoorwerpen met scènes die dikwijls de martiale en frivole aspecten van het leven der nieuwe elite belichten: men ziet strijdwagens getrokken door ezels, gehelmde soldaten en ontklede gevangenen, lier- en harpspelers en handenklappende zangeressen. Over asfalten kernen werd ook koper gehamerd tot reliëfs die de leeuwkoppige arend, verpersoonlijking van de stormwolken, te zien geven of leeuwen die een tempelingang moesten bewaken. Veelvuldig kwam vervaardiging uit gipssteen voor van half-levensgrote beelden van vooraanstaande opdrachtgevers die zichzelf biddend lieten afbeelden (Esnunna, Nippur). Zij wijdden deze in de tempel teneinde hun gebeden daar te laten voortduren. Van hiëratische strengheid ontwikkelde zich de stijl tot een gemoedelijke zwier waarbij het kinderlijke vertrouwen in de godheid zich in een archaïsche glimlach uitte. Deze beelden doen ons ook een ontwikkeling van eenvoudige naar ingewikkelde kledij en haardracht zien, eindigend in het met franjes overdekte gewaad, dat later alleen nog maar door godenbeelden werd gedragen. Deze beelden konden, eenmaal aan de godheid gewijd, alleen in gewijde aarde begraven worden. Daardoor vindt men ze doorgaans verwerkt in de herbouw van een tempel in een volgend tijdperk. De koperen spijkers waarmee de tempelgebouwen in het begin nog 'aan de grond genageld' werden, ontwikkelden zich tot figuurtjes van mindere godheden, in half menselijke en half spijkervorm. Talrijk zijn ook wijplaten en zelfs heeft een koning van Lagas reeds een stèle gewijd waarop hij, het kromzwaard in de hand, zijn leger ter overwinning leidt. Het waren juist de koningen van Lagas die om politieke redenen water van de Tigris naar de Eufraat-vallei leidden, waardoor de verzouting van Sumer intrad. Langzamerhand verdween de zoutgevoelige tarwe en slonk de gerstopbrengst van 2500 tot 900 liter per ha, waardoor het bevolkingszwaartepunt zich verplaatste naar noordelijker gelegen streken (het latere Akkad).

(D) Akkad-periode. De eenwording van M. onder de Akkad-dynastie (tegen 2300 vC) uitte zich vooral in een geheel andere geest die de monumenten ons doen zien. De vrolijke gemoedelijkheid en de vermenging van aardse en bovenaardse elementen maakte plaats voor een nuchterder kijk op de door de goden verlaten wereld en voor meer nadruk op menselijke kracht en doorzettingsvermogen. In scènes van een ongekend realisme, waarin ook landschappelijke elementen worden weergegeven, worden daden van bovenmenselijke kracht of heldenmoed verheerlijkt.

De koning werd getooid met de hoorn-kroon, die hem tot godheid stempelt. De rolzegels laten ons naast een voortzetting van de krachtmetingen tussen helden en wilde dieren een schat van mythologische voorstellingen zien. Ook beginnen de aanbiddingsscènes voor te komen, die in de hierna komende tijdperken geijkt zullen worden. Vierkante stempelzegels met exotische dieren moeten toen uit de Indusvallei zijn ingevoerd. Behalve het 1 ha beslaande 'paleis' te Brak in Syrië met zijn 10 m dikke muren (eerder een versterkt magazijn dus) is weinig architectuur bewaard. Bij het aardewerk wijzen kommen voorzien van tuiten op nieuwe drinkgewoonten. Bij de vormgeving van het aardewerk streefde men naar randen die aan de buitenkant verticaal zijn (later werden deze randen met groeven versierd). De kleibeeldjes stellen meestal een geklede, biddende vrouw voor.

(E) Neosumerische en oudbabylonische periode. Tijdens de hereniging van M. onder de derde dynastie van Ur (2112-2004 vC) beleefde Sumer een renaissance. De cultuurelementen werden versmolten en bereikten hun 'klassieke' vorm waarin alleen assimilatie van vreemde elementen, meestal via Syrië aan Egypte of Anatolië ontleend, nog vernieuwing zou brengen. De monumenten weerspiegelen de beschavende taak die Babylonië als de zijne beschouwde en leggen de nadruk op vreedzame en vrome activiteiten. Alleen het veel noordelijker gelegen Assyrië zou duizend jaar later de martiale traditie van Akkad weer opnemen. De vrome bouwactiviteiten vonden hun hoogtepunt onder de derde dynastie van Ur in de bouw van ontzagwekkende tempeltorens, waarvan de nog bestaande traptoren van de maangod te Ur ongetwijfeld het prototype is van de bijbelse toren van Babel. Doordat de tempel van de maangodin niet op een toren stond, kunnen wij zien dat een nieuwe tempelplattegrond in zwang kwam: in de as van een open binnenplaats bevonden zich de deuren van de brede maar ondiepe antecella en cella. De bronzen funderingsbeeldjes laten ons nu de koning zelf zien als tempeldienaar met de kleimand op het kaalgeschoren hoofd. Uit reliëfs die plengoffers ter gelegenheid van de tempeltorenbouw te zien geven, weten wij dat de koning snor en baard droeg, alsmede de tulband die zijn waardigheid aangaf. In gebouwen van het vroege tweede millennium vC zien wij het eerste gebmik van pilasters uit kleitichels die palmbomen nabootsen en van steenblokken met afbeeldingen van mindere goden in reliëf (Rimah). De paleisbouw is ons bekend uit een complex van meer dan 300 kamers te Mari met in- en uitwendige waterreservoirs; het beeld van een waterschenkende mindere godin diende als fontein. De ook in latere tijdperken toegepaste taakverdeling tussen dienstdeuren in de hoeken der binnenplaatsen of kamers en bredere met been en koper beklede deuren in het midden werd hier reeds toegepast. De binnenzaal had een breedte en waarschijnlijk ook een hoogte van 10 meter. Op verschilllende punten waren er muurschilderingen die, onder meer met gebruikmaking van blauwe verf, de intieme banden tussen koning en godenwereld illustreerden. Daaarnaast bevatte het paleis een school (?) en een bakkerij met koekvormen van gebakken klei. De vele kleiplaquettes uit het begin van het tweede millennium vC geven een goed beeld van de wijze waarop de godenbeelden behangen met gewaden en sieraden in hun nissen opgesteld stonden, alsmede van muzikale en andere aspecten van de cultus. Wellicht duiden de vele naakte vrouwenbeeldjes op één van die aspecten. In het gebruiksaardewerk overheersten bekers en kruikjes, die zich van een cylinder- tot een vaasvorm op kleine voet ontwikkelden.

(F) Mitannische en kassitische rijken (1595-1157 vC). Met de heerschappij van vreemde dynastieën drongen in het midden van het tweede millennium vC ook nieuwe vervaardigingstechnieken (glazuur, glas, wit op zwart beschilderd aardewerk, ivoor), nieuwe iconografische motieven (sfinx, griffioen, berggod, levensboom, gevleugelde stier) en een nieuwe mode (schoenen, genaaide kleren) binnen (Nuzi, Dur-Kurigalzu, Assur). Ontwikkelingen in de richting enerzijds van een onzichtbaar godsbeeld, anderzijds van een hiërarchisch geordend pantheon worden zichtbaar uit het afbeelden van goddelijke symbolen en uit de inrichting van ruimten waarin ondergeschikte godenbeelden rondom het beeld van een hoofdgod werden opgesteld. Bronzen pantsers wijzen op nieuwe, meer kostbare vormen van bewapening en landschenkingsoorkonden (Kudurru) op steen duiden op de aanwezigheid van een feodale klasse.

(G) Neo-assyrische rijk (tot 612 vC). De wijze waarop water naar de in het noorden gelegen rivierterrassen werd gelicht om deze te kunnen ontginnen is nog weinig onderzocht. Hier ontwikkelde zich, zogenaamd in dienst van de god Assur, een agressieve, hiërarchisch geordende maatschappij. De in de voorafgaande periode ontstane gewoonte om bij het schoonschipmaken onder een nieuwe regering ook een nieuwe hoofdstad te bouwen, uitte zich ook nu in de bouw van nieuwe hoofdsteden of althans nieuwe paleizen, waarvan de troon- en vele andere zalen werden versierd met muurschilderingen boven een twee meter hoge, spaarzaam beschilderde albasten lambrizering; een uit Noord-Syrië en Zuid-Anatolië overgenomen bouwwijze: Kalchu, Dur-Sarrukin, Ninive. De beeldverhalen van veldtochten en jachtexpedities alsmede de meer statische scènes van verering door de koning van de levensboom, waarin de hoofdgod Assur is belichaamd, moeten gezien worden als boodschappen van de koning aan de godenwereld evenzeer als aan die van de mensen. Geschreven boodschappen van dezelfde aard vinden we ook in de gewelfde koningsgraven met stenen sarcofagen (burgers werden begraven in kleisarcofagen). Van de 9e tot de 7e eeuw vC zien wij in de reliëfs een ontwikkeling waarbij de nadruk verschuift van enkele meer dan levensgrote figuren naar samengestelde scènes van meer profaan karakter. Het bewonderde ideaal, dat er in de 9e eeuw vC een was van kracht en moed, werd in de 8e eeuw vervangen door een ideaal van schoonheid en edelmoedigheid en tenslotte in de 7e eeuw door een ideaal van burgerlijke deugd en ontferming over de medemens. Het gestaalde ijzer, sinds het begin van deze periode bekend, raakte pas in de 8e eeuw in algemeen gebmik. Door veroveringen in Syrië en Palestina kwamen sinds de tweede helft van de 8e eeuw ook allerlei westerse artikelen (bv. veiligheidsspelden of fibulae) en met ivoor versierde meubelen in gebmik. Over gedeelten van het ivoor was dikwijls kleurstof of bladgoud aangebracht. Ook wastafeltjes van ivoor kwamen naast de vele kleitabletten in de koninklijke bibliotheken voor. Dikrandige schalen waren de meest populaire aardewerkvorm. Het luxe aardewerk was heel dunwandig en groen van kleur. Ook de funderingsbeeldjes van kwaadafwerende genii werden nu van klei gemaakt.

(H) Neobabylonische rijk (tot 539 vC). Terwijl we over de machtige vierdubbele stadsmuren en poorten van Babel, de stenen hoofdstraten met hun façaden van geglazuurde baksteen, de gedeeltelijk als museum ingerichte en van tuinen voorziene paleiscomplexen goed zijn ingelicht, bleef weinig van de inventaris over. In de façade van de troonzaal van Nebukadnezar treden voor het eerst de uit het westen afkomstige proto-ionische zuilen op. De materiële cultuur laat enerzijds vele traditionele elementen (vaasjes op knopvoet van al of niet geglazuurd aardewerk, kleibeeldjes van een tamboerijn spelende of een kind zogende vrouw, rolzegels met aanbiddingsscènes voor goddelijke symbolen, veel kralen en hangers uit halfedelgesteenten) zien, anderzijds komen vele nieuwe elementen in zwang die zouden leiden tot een min of meer uniforme cultuur over het hele Nabije Oosten en de Middellandse Zee (glazen flesjes, stempelzegels). Naast tekenen van een ontwikkeling in de richting van het monotheïsme (grote voorkeur voor de symbolen van Marduk en Nabu of van de maangod op zegels) ziet men een overaccentuering van de meer buitenissige elementen der godsdienstige overlevering (amuletten met bovenaardse wezens in half-dierlijke vorm) ten dienste van de magie.


Lit. Alle tijdvakken: H. Frankfort, The Art and Architecture of the Ancient Orient (Pelican History of Art, Harmondsworth 1954, 41970). Cylinder Seals (London 1939 = 1965). A. Parrot, Sumer (L'univers des formes, Paris 1960). Id., Assur (ib. 1961). A. Moortgat, Die Kunst des alten Mesopotamien (Köln 1967). J. B. Pritchard, The Ancient Near East in Pictures Relating to the Old Testament² (Princeton 1969). B. Hrouda, Vorderasien 1. Mesopotamien, Babylonien, Iran und Anatolien (Handbuch der Altertumswissenschaft, Handbuch der Archäologie, München 1971). H. Schmökel, Kulturgeschichte des alten Orient (Stuttgart 1961). V. Christian, Altertumskunde des Zweistromlandes (Leipzig 1940; tekst en afbeeldingen). E. Ebeling e.a. ed., RLA (Berlin 1928vv).

Ad A: A. Perkins, The Comparative Stratigraphy of Early Mesopotamia (Studies in Ancient Oriental Civilization 23, Chicago 1949).

Ad B: H. Frankfort, The Birth of Civilization in the Near East (New York 1956).

Ad C: P. Delougaz e.a., Pre-sargonid Temples in the Diyala Region (OIP 58, Chicago 1942). Id., Pottery from the Diyala Region (OIP 63, Chicago 1952). Id., Private Houses and Graves in the Diyala Region (OIP 88, Chicago 1967). H. Frankfort, Sculpture of the Third Millennium B.C. from Tell Asmar and Khafajah (OIP 44, Chicago 1939). - C. L. Woolley, Ur Excavations 2. The Royal Cemetery (London 1934). Vgl. ook: H. J. Nissen, Zur Datierung des Königsfriedhofes von Ur (Bonn 1966).

Ad G: W. Andrae, Das wiedererstandene Assur (Leipzig 1938). R. D. Barnett, Assyrian Palace Reliefs (London 1960). B. Hrouda, Die Kulturgeschichte des assyrischen Flachbildes (Saarbrücker Beiträge zur Altertumskunde 2, Bonn 1965). [van Loon]


Terug Register