Sumerisch, naam van een oude oosterse taal uit Mesopotamië, van een agglutinerend type, dat men, zoals bij het georgisch, polysynthetisch zou kunnen noemen; het s. kan voorts tot de z.g. ergatief-talen worden gerekend (vgl. P. Michalowski, JCS 32, 1980, 86-103), maar wij handhaven hieronder gemakshalve nog de oudere terminologie transitief/intransitief. Teksten in het s. zijn overgeleverd in syllabisch spijkerschrift op kleitabletten, op cilinders en prisma's van klei en op stenen tabletten. Verwantschap met andere talen of taalfamilies kon tot nu toe niet met enige zekerheid worden vastgesteld; gedacht is o.m. aan verwantschap met moderne Dravida-talen (Tamil) in Zuid-India, met kaukasische talen als het georgisch, of met de oeral-altaïsche talen.
(1) Periodisering. A. Falkenstein (zie Lit.) heeft voor het gedurende ca. 3000 jaar geschreven s. de volgende periodisering voorgesteld.
A. De periode van het levend gebruik van het s.:
1. Archaïsch s. (ca. 3100- ca. 2600 vC): voor het merendeel economische teksten uit Uruk IVa en contemporaine lagen in Noord-Syrië, uit Uruk IIIc-a, uit de meer noordelijk gelegen ruïnes Djemdet Naṣr en tell 'Oqēr, uit de lagen V en IV onder de koningsbegraafplaats van Ur en tenslotte uit Fara (Šuruppak) en tell Abū-Salābīḫ; vanaf de Djemdet-Naṣr-periode verder reeds een aantal rechtsoorkonden, enkele woordenlijsten en sporadisch vroegliteraire uitdrukkingen op tabletten, blijkbaar evenals de woordenlijsten uit het schoolbedrijf afkomstig. In de teksten uit Fara die door W. Hallo (Or 42, 1973, 228-238) extreem laat gedateerd worden, nl. ten tijde van Urnanse van Lagas (ca. 2520 vC?) of nog een generatie later - en uit tell Abū-Salābīḫ zijn bovendien verscheidene vooral uit later tijd goed bekende literaire composities in een archaïsche vorm aangetroffen.
2. Ouds. (ca. 2600 - ca. 2350 vC). Uit deze periode stammen hoofdzakelijk economische teksten en rechtsoorkonden, vooral uit Lagaš, Nippur, Ur en Adab, en uit Lagaš de eerste omvangrijke literair getinte koningsinscripties.
3. S. uit de tijd van de akkadische dynastie van Sargon I en de Guti-tijd (ca. 2350 - ca. 2140 vC); uit deze periode is zeer weinig materiaal overgeleverd.
4. S. uit de nieuwsumerische tijd (ca. 2140 - ca. 2020 vC). Uit deze periode bezitten we ontelbare economische teksten uit Lagaš, Puzrišdagān (thans Drēhim), Umma (thans Gōḥa), Ur en Nippur; voorts, vooral uit Lagaš, maar ook uit Nippur, vele rechts- en procesoorkonden en brieven, en tenslotte de in een literair s. gestelde inscripties van de stadvorsten van Lagaš (2e dynastie), vooral van Gudea.
Een aantal literaire teksten, die ons echter hoofdzakelijk uit taalkundig in menig opzicht gemoderniseerde copieën uit de oudbabylonische tijd (ca. 1750 vC) bekend zijn, moeten wel in de tijd van de 3e dynastie van Ur ontstaan zijn, met zekerheid die hymnen en literaire brieven welke op koningen van de genoemde dynastie betrekking hebben.
B. De postsumerische periode, waarin het s. als gesproken taal in onbruik geraakte, maar in de cultus en in geschriften nog wel werd gebezigd.
1. Vroeg-oudbabylonisch s. (ca. 2020 - ca. 1850 vC). Uit deze periode is het grootste deel van alle s.e literaire teksten overgeleverd; ze stammen voor het merendeel uit Nippur en wijken in taalkundig opzicht nog niet sterk af van de teksten uit de periode A 4. Hiertoe behoren ook in de nieuwsumerische of vroeg-oudbabylonische periode ontstane teksten, welke ons echter eerst uit copieën van ca. 1800-1700 vC bekend zijn. Het aantal tekstvarianten bij de in oefeningen op de scholen (Mesopotamië VIA, Scholen; cf. A. Sjöberg, Assyriological Studies 20, Chicago 1975, 159-179) ontstane copieën is meestal zeer groot. Ook de vroegste vocabularia met syllabisch geschreven uitspraakaanduiding der klankwaarden van tekens, alsmede lexicale lijsten met akkadische equivalenten als vertaling stammen uit deze tijd.
2. Het s. uit de jongere oudbabylonische periode (ca. 1850 - ca. 1600 vC) is ons bekend uit de koningsinscripties der dynastieën van Isin, Larsa, Uruk (Sînkāšid-dynastie) en Babylon, en voorts uit economische teksten, rechtsoorkonden en een klein aantal literaire composities, vooral hymnen die op de koningen betrekking hebben. Van de teksten uit de vorige fase verschillen deze teksten in taalkundig opzicht ten dele niet onaanzienlijk.
3. Het s. van na de oudbabylonische tijd (ca. 1600 ca. 100 vC), ook aangetroffen in scholen buiten Mesopotamië, bv. in Boğazköy en Ugarit. In deze groep verdienen bijzondere vermelding copieën van in de nieuwsumerische of vroeg-oudbabylonische tijd ontstane composities, welke, indien wij tevens over copieën als onder B 1 vermeld van dezelfde teksten beschikken, belangwekkende inzichten in de inmiddels opgetreden taalkundige veranderingen verschaffen. Verder hebben we koningsinscripties die in de tijd der Kassieten zijn ontstaan, alsmede nieuwe genres in het s., zoals bv. bezweringen van het type Ki-utu-kam. Ook komt het voor dat wij van een literaire tekst tot nu toe slechts copieën bezitten die taalkundig de kenmerken van een jongere tijd vertonen, maar inhoudelijk veel oudere tijden weerspiegelen, zoals bij de tekst 'Inanna's verhoging'. Nog in de hellenistische tijd ontstonden in centra als Uruk en Babylon nieuwe s.e literaire genres, zoals een bepaalde soort van klaagliederen over steden.
(II) De z.g. 'ontsumerisering' van het s. De teksten uit de periode B 3 vertonen taalkundige invloed van het akkadisch, de moedertaal der latere schrijvers, een invloed die in mindere mate reeds in oudere taalperioden te bespeuren is. Daardoor is het taalmateriaal van B 3 voor onze kennis van de s.e grammatica weinig relevant meer. De toenemende invloed van het akkadisch blijkt ook uit de vorm waarin het s. er leenwoorden aan ontleent. In de oudste tijden hebben deze namelijk ofwel de vorm van de semitische woordstam (bv. śum 'knoflook') ofwel een toegevoegd suffix -a (bv. dam-ḫa-ra 'strijd'); in het nieuws. daarentegen worden ze in hun akkadische nominativus op -u(m) opgenomen (bv. pu-úḫ-rum 'raadsvergadering').
Vanaf de oudbabylonische tijd zijn tweetalige teksten - s. met akkadische, meestal interlineaire vertaling - overgeleverd; ze stammen uit de oudakkadische periode en daarna pas weer uit de tijd van Hammurapi en later. Ook vindt men vanaf de oudbabylonische tijd bij allerlei substantiva en verbale wortels akkadische glossen als vertaling.
(III) Speciale vormen van het s. Dialectverschillen binnen het s. zijn voor ons weinig grijpbaar, omdat de beschikbare documentatie voor het overgrote deel uit het zuiden stamt, waar tot nu toe slechts enkele kleinere verschillen tussen het s. uit de diverse stadstaten en steden zichtbaar geworden zijn, en omdat van het s. uit de noordelijker gelegen gebieden zoals de stad Saduppum (thans tell Harmal), het Dijala-gebied of Mari nog zeer weinig bekend is. Bij onderlinge verschillen tussen het s. van rechtsoorkonden uit de laat-oudbabylonische tijd uit Nippur, Larsa, Babylon en Sippar dient veeleer aan plaatselijke schrijverstradities gedacht te worden.
Behalve het eme-gi7, een met kleine plaatselijke verschillen min of meer algemeen geldende vorm van het s., kennen we uit een late lexicografische tekst verschillende namen van literaire kunsttaalvormen van het s., nl. eme-gal, eme-sukud(-da), eme-suh(-a), eme-te-ná en eme-si-sá (resp. 'grote', 'hoge', 'uitgelezen', 'scheve' en 'rechte taal'). Er zijn sociolecten als eme-ma-lah4-a, eme-udula en eme-nu-èsa (resp. 'schippers-', 'herders-' en 'nu'es-priestertaal'). Daarnaast vindt men in s.e literaire teksten een sociolect eme-sal, dat door vrouwen en godinnen werd gesproken, op school werd geleerd en van het eme-gi7 op verschillende punten van klank- en vormleer en vocabularium afwijkt. Het eme-sal, dat ten dele ook vermengd met eme-gi7-elementen voorkomt, drong later ook in andere genres, zoals de jongere klaagliederen, binnen.
(IV) Orthografie. Vanaf de vroeg-oudbabylonische periode kennen we een aantal s.e teksten die ons door een veel consequenter gebezigde syllabische orthografie dan de 'normale' schrijfwijze vertoont, een inzicht verschaffen in de woordvorm in de zin, en het zinsaccent Bij deze laatste orthografie zijn we veelal nog genoodzaakt de woordtekens (ideogrammen) volgens opgaven van goeddeels uit later tijd stammende vocabularia en syllabaria in hun, daar buiten enig zinsverband opgevoerde, starre vorm te translitereren, met alle daaraan verbonden gevaren voor fouten. Vermelding verdienen ook enige lexicografische en literaire tekstfragmenten uit de 2e of 1e eeuw vC, die een transcriptie van bepaalde s.e woorden bevatten in griekse letters voor schoolgebruik.
(V) Voornaamste grammaticale kenmerken van het s.
1. Klankleer. Hoewel het s. met hetzelfde spijkerschrift werd geschreven als het akkadisch, zijn enkele fonemen herkenbaar die slechts aan het s. eigen zijn, zoals een ĝ (een velare nasaal), twee l-fonemen en een gw. De vocalen en consonanten kunnen spontane en geconditioneerde veranderingen ondergaan. Vocalen en consonanten kunnen bij een woord voor- of achteraan afvallen (consonanten achteraan meer in de oudsumerische periode dan daarna) of in een woord gesyncopeerd worden, bij vocalen meestal onder invloed van het zinsaccent. Gelijke vocalen in contactpositie plegen gecontraheerd te worden, ongelijke meestal niet. De halfvocaal i treedt in de oudbabylonische periode soms als secundaire consonant (glijvocaal) op aan het eind van verbale wortels op -i vóór een 'nominaliserings'-a (zie nr. 20).
2. Het s. kent geen grammaticaal geslacht, maar een tweeklassensysteem van enerzijds personen (ook godheden, slaven en bv. in fabels en fiteraire tweegesprekken gepersonifieerde dieren, planten en dingen) anderzijds zaken (ook planten en dieren). Dit systeem werkt door op allerlei punten in morfologie en syntaxis.
3. De pronomina personalia komen in twee vormen voor, nl. zelfstandig - o.a. gá-e/ za-e (nieuwsumerisch gá/ za) 'ik'/'gij', e-ne (oud- en nieuws. a-ne) 'hij' - en als possessiefsuffix, bv. -mu/-zu 'mijn' /'uw', -(a-)ni, -bi (ouds. -(a-)ne, -be) 'zijn' (personen- resp. zakenklasse); -bi wordt ook van collectiva der personenklasse gebruikt. Het kan op zeer losse wijze verwijzen naar iets dat in het voorafgaande genoemd is, bv. u4-bi-a 'op (-a, zie nr. 6) de dag (u4) daarvan' = 'op die dag'. Geen eigenlijk woord van betrekking heeft -bi in adverbiale uitdrukkingen als gibil-bi-sè 'naar (-sè, zie nr. 6) het nieuwe (gibil) daarvan' = 'opnieuw'. Onder invloed van het akkadisch, dat geen personen- en zakenklasse onderscheidt, verdwijnt in de postsumerische periode het gevoel voor het onderscheid tussen -a-ni en -bi. Hetzelfde klassenonderscheid vertoont het pronomen interrogativum, waaruit ook het indefinitum gevormd is: a-ba 'wie?', a-na (emesal daarnaast ta/te) 'wat?' De pronomina demonstrativa zijn zelfstandig en enclitisch (-)ne(-en) 'deze, dit' en enclitisch -e 'die, dat', -se 'die daar', -ri 'gindse'; zelfstandig ur5, 'dit'.
4. Primaire nomina als an 'hemel' kunnen worden uitgebreid tot woordverbindingen als an-sà 'hemelhart' = 'binnenste van de hemel'. Later vormt men echter meestal genitiefverbindingen, bv. sà-ki(-k) 'binnenste van ((-a)k; zie nr. 6) de aarde (ki)'. Van de vorming van het nomen in het s. is nog zeer weinig bekend; een aantal nomina beginnen bv. met nu-, 'abstracta' met nam-.
5. De pluralis kan, als hij uitgedrukt wordt, op de volgende wijzen worden gevormd:
- door verdubbeling van het substantivum (bv. kurkur
'(vreemde) landen') of van een attributief adiectivum
(bv. dingir-gal-gal 'grote goden (dingir)');
- bij de personenklasse ook door suffigering van
-e-ne (bv. dingir-re(-e)-ne 'goden'), dat echter weggelaten
wordt als het corresponderende enkelvoudige
subject zonder agentief -e staat, of door aanhechting
van de 3e persoon pluralis -me-es van de
enclitische copula -me 'zijn' (zie nrs. 6 en 19);
- bij de zakenklasse voorts door -hi-a 'diverse'.
6. Een soort van 'naamvallen' wordt, voor zover ze
aangeduid worden, door postposities uitgedrukt.
Niet door postposities gekenmerkt worden het subject
bij intransitieve en passieve werkwoordvormen,
het accusatiefobject en de vocativus, veelal ook niet
het subject bij niet-finite (d.w.z. zonder geprefigeerde
en gepostfigeerde elementen voor het aangeven
van tijden of personen) transitieve werkwoordsvormen
(wèl bv. bij constructies van het type mes-anné-pà-da
'jongeman dien (de god) An geroepen
heeft'). De postposities zijn:
- voor de agentivus (d.w.z. subject bij actief-transitieve
verba): -e;
- voor de genitivus: -a(k);
- voor de dativus (in de oudere tijd tot en met het
nieuws. slechts bij de personenklasse): -ra;
- voor de locativus (vooral bij de zaken- maar ook
wel bij de personenklasse): -a;
- voor de locativus-terminativus van de onmiddellijke
nabijheid: -e;
- voor de terminativus: -(e)še < -sè, -és;
- voor de comitativus ('samen met'): -da;
- voor de ablativus-instrumen-talis: -ta (meestal bij
de zakenklasse);
- voor de equativus ('zoals'): -gim/-gin7, (ouder
-gi18/-gé).
Verder kent het s. samengestelde verbindingen zoals
-ak-és 'wegens het van' = 'omdat', -ka-a 'in het
van' = 'toen' (conjunctie), sà-. ..-ak-a 'in het hart
van' = 'in', igi-...-ak-a 'voor het oog van' = 'voor',
mu-. ..-a(k)-sè 'wegens' (zie ook nr. 21).
7. Volgens het sumerische ketenvormingsbeginsel komen de leden van het nominale zinsgedeelte (zie nr. 9), voor zover ze aanwezig zijn, te staan in een vaste volgorde: substantivum, attributief adiectivum, rectum van de genitiefverbinding, pronominaal suffix, pluralisteken -e-ne, postpositie; bv. é-uru-kù-ga-ka-ni 'haar (-a-ni) huis (é) der (-ak) heilige (kù(-g)) stad (uru)', mu-ru-dingir-re-ne-ka 'te midden (mu-ru(-b). ..-a) der (-(a)k) goden (dingir + -e-ne) (hier twee postposities achter elkaar).
8. Het primaire verbum is in het s. uiterlijk niet van het nomen te onderscheiden; zo betekent gal 'groot' en 'groot zijn'. Er zijn enkelvoudige verba, die alleen uit de verbale wortel bestaan, en samengestelde verba, die evenwel in de tijd van het levende s. nooit tot echte composita geworden zijn. De volgende typen van samenstellingen komen voor:
- substantivum + transitief verbum, bv. igi-duh/da
'het oog openen' = 'zien';
- substantivum + attributief adiectivum + transitief
verbum, bv. igi-hus-íla 'het woedende oog opheffen'
= 'woedend aanzien';
- adiectivum in de accusativus + transitief verbum,
bv. gal-di '(iets) groot(s) spreken' = 'heldhaftig
zijn';
- al dan niet door een postpositie gekenmerkte
plaatsbepaling + transitief of intransitief verbum,
bv. ki-gar '(op) de aarde zetten' = 'funderen';
- al dan niet door een postpositie gekenmerkte
plaatsbepaling + substantivum in de accusativus +
transitief verbum, bv. gaba-su-gar '(op) de borst
(van iemand) de hand leggen' == '(aan iemand) tegenstand
bieden';
- adverbiaal gebruikt substantivum + transitief
verbum, bv. mi-du11(-g) '(op de wijze) ene(r) vrouw
behandelen' = 'liefdevol verzorgen';
- adverbiaal gebruikt substantivum + attributief
adiectivum + transitief verbum, bv. mi-zi-du11 '(op
de wijze) ene(r) trouwe vrouw behandelen' =
'liefdevol getrouw verzorgen';
- dubbel samengestelde verba, bv. pa-è-aka 'het
pa (?) stralend opgaan (è) doen (aka)' == 'stralend
doen opgaan'.
Het s. kent bij het verbum twee gebruikscategorieën,
die wellicht met bepaalde verbale aspecten te maken
hebben en in jongere vocubularia met de akkadische
termen marû 'vet', 'langzaam' (dikwijls praesentisch)
en hamtu 'snel' (dikwijls praeteritaal) worden
aangeduid. Hierbij zijn vijf klassen van verba te
onderscheiden:
- verba met onveranderlijke wortel, waarbij marû
en hamtu uiterlijk niet verschillen;
- de reduplicatieklasse, waarbij de wortel bij marû
verdubbeld is (dikwijls met afstoting van de eindconsonant,
bv. gá-gá naast gar), bij hamtu niet;
- de wortelvariërende klasse, bv. marû te-g naast
hamtu ti 'naderen';
- de klasse der complementaire verba, bv. marû
e naast hamtu du11(-g) 'spreken', marû du naast
hamtu gin 'gaan';
- verba waarbij marû en hamtu nog niet duidelijk
te scheiden zijn, bv. du8 'losmaken'.
Dit systeem wordt doorkruist door sommige z.g. pluralische (d.w.z. met meervoudig subject of object), eveneens complementaire verbale wortels - in jongere sumerisch-akkadische vocabularia meermalen met akkadisch sa maduti 'van velen (gezegd)' bij de sumerische wortel aangeduid - zoals bij 'spreken', waar e niet slechts marû, maar ook pluralisch hamtu is; bij 'zitten' is tus singularisch hamtu, dúr singularisch marû en durun pluralisch marû en hamtu; bij 'gaan' is du marû, gin hamtu (beide singularisch), su8(-b) marû, e-re(7) hamtu (beide pluralisch); bij 'staan' is su4(-g) pluralisch marû, gub singularisch hamtu.
Naast marû-reduplicatie komt de z.g. vrije reduplicatie voor (bij gar: gar-gar), die dikwijls op pluraliteit van subject of object, grootte van het object, lange tijdsduur, herhaling of intensiteit van handelingen enz. duidt.
De rectie van het verbum verschilt niet zelden van die van het equivalent in onze talen. Zo zegt het s. 'iets in (locativus - terminativus, soms locativus of terminativus) iets vullen (si)', niet 'iets vullen met iets'. In de loop van de tijd veranderde de rectie van de verba meermalen; zo kon bv. vanaf de oudbabylonische periode een oorspronkelijk met een plaatsbepaling geconstrueerd verbum als si-sá 'in orde brengen' onder invloed van het akkadische sutesurum 'in orde brengen' met de accusativus geconstrueerd worden. Op dezelfde wijze verklaart men de behandeling van si-sá niet als samengesteld verbum, maar als onscheidbaar compositum, waarbij dan later zelfs si-si-sá voorkomt. Eigenaardig is dat bij een omzetting van een transitief verbum in het passivum niet slechts een accusatiefobject, maar ook een dimensioneel object subject kon worden.
9. De zin vertoont in het s. gewoonlijk aan het begin een nominaal zinsgedeelte, dat alle nomina bevat, behalve die, welke tot het predicaat behoren, d.w.z. de nomina die met de verbale wortel tot een 'samengesteld' verbum (zie nr. 8) verbonden kunnen zijn. Het tweede deel van de zin is het predicatieve zinsdeel, dat men, indien het een persoonsvorm bevat, ook verbaal zinsgedeelte zou kunnen noemen. Binnen het nominale gedeelte staan het accusatiefobject en de equativus direct vóór het verbale zinsgedeelte. In geval van nadruk kan een datiefobject, dat meestal na het vooropstaande subject staat, met dit laatste van plaats wisselen. Een speciaal beklemtoond deel van het nominale zinsgedeelte kan zelfs na het verbum geplaatst worden.
10. In verbale persoonsvormen worden beklemtoonde delen, behalve genitivus en equativus, uit het vooropstaande nominale zinsgedeelte door in- of prefixen weer opgenomen; een strikte verplichting tot het opnemen van alle (verdere) nominale elementen binnen elke verbale persoonsvorm bestaat dus niet. Evenmin verplicht is tot de tijd van Urnanse van Lagas (ca. 2460 vC?), en in economische teksten en lijsten nog later, het plaatsen van grammaticale elementen bij nomen en verbum. Illustratief voor deze de interpretatie dikwijls bemoeilijkende schrijfpraktijk is de vergelijking van archaïsche en latere versies van literaire teksten. Een voorbeeld van het opnemen van elementen van het nominale zinsgedeelte in de verbale persoonsvorm (zie nr. 12) is dNin-hur-saga...nin-a-ni Gù-dé-a énsi-Lagasaki-ke4...gisdúr-gar-mah-nam-nìna-ka-ni ...é-maha-ni-a mu-na-ni-ku4 'Voor (de godin) Ninhursaga,... zijn (-a-ni + de dativus-postpositie -ra < -r < φ) meesteres, heeft Gudea, de stadvorst (énsi) van (-ak + de agentieve postpositie -e bij het transitieve verbum) Lagas ... haar (-a-ni) verheven (mah) zetel (gisdúr-gar) van (-ak) het heerseressenambt (nam-nin)... in (-a) haar (-a-ni) verheven huis (é) voor haar (nl. voor Ninhursaga; dativus-infix -n-a, zie nr. 12) daarin (nl. in het huis; locativusterminativus-infix 3e persoon enkelvoud zakenklasse -n-i, door assimilatie < -b-e) binnengebracht (ku4; het accusatief-object é is niet opgenomen)'.
11. Bij het verbum verschillen de conjugatie van het activum-transitivum en het passivum-intransitivum gedeeltelijk door uiterlijke kenmerken en door het feit dat het eerste een praesens/futurum en een praeteritum onderscheidt, terwijl het laatste slechts één z.g. 'normale vorm' voor de 'tijdtrappen' kent. Voorbeelden, voornamelijk uit Gudea-teksten:
Actief-transitief praesens/futurum: 1e pers. sing. gù ba-dé 'ik zal hem roepen' (< -dé-en; oud- en nieuws. is de uitgang -en gewoonlijk -e, d.wz. -en?); di ba-ra-a-da-ab-bé-en6 'ik zal met u (-a-da; zie nr. 12) niet procederen'; 2e pers. sing. u4 temen-mu ma-si-ge4-na 'op de dag (u4...-a), waarop gij voor mij (ma ' mu-?-a) mijn fundament zult leggen (-a is nominaliserings-a + locativus-postpositie -a); 3e pers. sing. mu-du-e 'hij bouwt'; 3e pers. plur. im-ta- sikil-e-ne 'zij reinigen (sikil) (het) ermee (-m-ta- < -b-ta-)' (-en, -en, -e, -e-ne zijn de persoonstekens).
Actief-transitief praeteritum: 1e pers. sing. mu-dù 'ik heb (het) gebouwd (' mu-?-dà); 2e pers. sing. zi-sà mu-si-né-gál 'leven hebt gij (-e-) voor mij aan- wezig doen zijn (-n- door dissimilatie < -b-, accusa- tief-infix 3e pers. sing. zakenklasse)'; 3e pers. sing. personenklasse ba-an-dah 'hij voegde eraan toe'; zakenklasse sag mi-ni-íb-íla 'het hief het hoofd (sag) ernaar (-ni- door dissimilatie ' -b-e) op'; 3e pers. plur. personenklasse in-pàd-es 'zij zwoeren'; im-ta- zalzale-ge-és 'zij reinigden' (-n- niet uitgedrukt) (het) ermee' (-?-, -e-, -n-, -b-, -n-... -es zijn de persoonstekens). Passief-intransitieve 'normale vorm': 1e pers. sing. i-du-e 'ik zal gaan (-e wederom in plaats van -en); 2e pers. sing. ba-zi-ge 'gij zijt opgestaan' (-e in plaats van -en); 3e pers. sing. i-è 'hij zal uitgaan/ gaat uit/ging uit'; 3e pers. plur. im-ma-su4-su4ge-és 'zij staan er' (im-ma ' i-b-a, zie nr. 12) (-e <-en, -e < -en, φ en -és zijn de persoonstekens).
12. Om in een verbale persoonsvorm terug te verwijzen naar delen van het nominale zinsgedeelte (zie nr. 10) onderscheidt het s. accusatief-infixen en -suffixen en plaatsbepalingsinfixen. De accusativus wordt bij het verbum vertegenwoordigd door dezelfde elementen die bij het praesens/futurum en praeteritum van het transitieve verbum als persoonstekens fungeren en dus op dezelfde plaats staan als deze. Voorbeelden: 1e pers. sing. i-tud-e 'gij hebt mij gebaard', mu-un-gam-en 'hij heeft mij gedood (gam)'; 3e pers. sing. personenklasse mi-niku4-ku4 'hij doet hem (de te verwachten -n- ontbreekt hier voor de verbale wortel) daar (-n-i- ' -b-e) binnengaan'; 3e pers. sing. zakenklasse im-ma- bé 'hij spreekt (e) het (-b-) ertegen (ma < -b-a-)', ma-ra-dù-e 'ik zal het voor u bouwen (hier ontbreekt het te verwachten element -b-)'. Dubbele suffigeringen als -en-en 'ik/gij ... u/mij', -enden-en 'wij ... u' enz. schijnen niet voor te komen, wel echter -e-en > -ên 'hij ... mij/u en wellicht -e-es 'hij ... hen'.
De plaatsbepalingsinfixen bestaan in het algemeen uit een pronominaal element, nl. dezelfde elementen die als persoonstekens bij het transitieve praeteritum en praesens/futurum gebruikt worden, en een plaatsbepalingselement dat met de desbetreffende postposities overeenkomt (zie nr. 6). Maar er zijn talrijke gevallen waar een plaatsbepalende postpositie door een ervan verschillend plaatsbepalingsinfix wordt opgenomen. Alleen het ablatiefinfix -ra- schijnt zonder pronominaal element te worden gebruikt, en blijkbaar ook het vooral na a-houdende elementen (ba-, (im)-ma-, -na-, -ta-, -da-) geplaatste, locativi opnemende infix -a-, dat vanaf Ur III voorkomt, oorspronkelijk vooral in niet-literaire taal. Voorbeelden van plaatsbepalingsinfixen: dativus-locativus: ma-a-du11 'gij hebt tot mij gesproken' (< *mu-?-a-e-du11), ma-ra-a-dù 'ik heb voor u gebouwd' (' *mu-e-r-a-?-dù); locativus- terminativus: nam mu-ni-tar 'hij heeft voor hem het lot beschikt' (< mu-n-e(-n)-tar), im-mi-si-si 'hij vulde erin' (< *i-b-e(-n)-si-si), mu-ni-ba-al 'hij groef daar' (-ni- door dissimilatie < -b-e-); termina- tivus: su ba-a-si-ìb-ti 'hij zal (het) van u aannemen' (letterlijk 'de hand naar u toebrengen'; ' su *ba-e- s-i-b-ti-e); comitativus: im-da-húl 'hij verheugt zich erover' (letterlijk 'tezamen ermee' zakenklasse; < *ì-b-da-húl); ablativus-instrumentalis: íb-ta-ab-è-è-a 'wie ze eruit (zakenklasse) verwijdert'. De infixen staan, voor zover ze aanwezig zijn, in een vaste volgorde: locativus, dativus, comitativus, ablativus, ablativus-instrumentalis, terminativus, locativus-terminativus, accusativus.
13. Vóór de infixen worden in het s. bij het verbum finitum hetzij plaatsbepalingsprefixen (na-, ba-, bí-) hetzij z.g. conjugatieprefixen (mu-, ì-, a-, al-) geplaatst, gewoonlijk slechts één van beide per vorm. Het plaatsbepalingsprefix na- neemt dativi(-locativi) van de personenklasse in het verbum finitum op, ba- en bí- dienen tot opname van locativi, locativi-terminativi en terminativi van de zakenklasse; bakan voorts ook vóór passieve verbale vormen staan en in literaire teksten nieuwe wendingen in het gebeuren inleiden (evenals im-ma-). Het conjugatieprefix mu- is verplicht vóór plaatsbepalingsinfixen van de le pers. sing. en plur., ì- onmiddellijk vóór plaatsbepalingsinfixen van de 3e pers. sing. zakenklasse, behalve waar dit laatste een locativus-terminativus-infix in de tot -ni- gedissimileerde vorm is; dan wordt mu-ni- gebruikt.
Waar beide mogelijk zijn, is het voor de keuze belangrijk of na het prefix in de geprefigeerde keten een plaatsbepalingsinfix volgt dat een substantivum van de personenklasse (dan bij voorkeur mu-) dan wel van de zakenklasse (dan bij voorkeur i-) weer opneemt. De functie van het prefix a- is nog onduidelijk; het schijnt een blijvende situatie te kenmerken, of voor de toekomst een verplichting voor het subject. Het prefix al-, dat dikwijls maar niet uitsluitend bij intransitieve verba staat, schijnt geen infixen achter zich te krijgen.
14. Vóór de prefixen kunnen nog een of meer preformatieven worden gezet, die bepaalde nuances aan de zin geven, nl.:
- nadruk: sa-/si-/ssu- en ḫé- (affirmatief);
- een positieve wens: ḫé-/ḫa-/ḫu- (precatief), ga (cohortatief
in 1e pers.);
- een negatieve wens: na- (prohibitief), ba-ra (vetitief);
- een ontkenning: nu- (soms na-, t.w. voor -ma),
ba-ra (negatie van affirmatief ḫé-, dikwijls in eedformules
die een belofte bevatten);
- verbinding met een voorafgaande verbale vorm:
in-ga- 'ook';
- het prospectieve preformatief à- (oud- en nieuws.
ì- vóór bí-, nieuws. en later a- vóór ba-) komt oorspronkelijk
slechts vóór praeteritale resp. hamtu-vormen
en met praesens/futurum- resp. marû-vorm
als nazin ('nadat..., zal. ..') voor, vanaf de oudbabylonische
periode echter ook met praeteritale
nazin (zie ook nr. 22).
15. In literaire teksten komt een aantal persoonsvormen voor, die slechts gesuffigeerde persoonselementen en geen geprefigeerde elementen vertonen, bv. gurum-e-en 'gij buigt (transitief)', ná-dè-en 'gij ligt'.
16. Een aan de verbale wortel toegevoegd suffix -ed-, dat een futurum-betekenis heeft, of daaruit afgeleid bv. een verplichting aanduidt, komt vooral bij de 'pronominale conjugatie' (zie nr. 17) en bij niet-finite werkwoordsvormen (zie nr. 20) voor, maar kan ook bij persoonsvormen worden gebruikt, met name bij het intransitieve verbum (betekenis soms futurum exactum?).
17. 'Pronominale conjugatie'. Deze wellicht reeds oude wijze van conjugeren bestaat in het toevoegen van possessief-suffixen (zie nr. 3) aan marû-wortels + -ed- + -a en aan hamtu-wortels + -a, bv. ku4-ku4-da-ni '(wanneer) hij binnentreedt/wilde binnentreden/aan het binnentreden was', ku4ra-ni '(wanneer) hij binnengetreden was', sag íl-la-bi 'zij (de bakstenen) heffen het hoofd op'. Deze conjugatie komt wellicht ook bij genominaliseerde (zie nr. 20) verbale persoonsvormen + -a voor.
18. De imperativus wordt gevormd door de anders bij het verbum finitum vóór de wortel geplaatste keten achter de hamtu-wortel te zetten, bv. summu-na-ab 'geef aan hem'. Soms heeft een verbum een eigen vorm voor de imperativus, bv. bij gin 'gaan': gin-na 'ga (weg)'; gá-nu 'kom'.
19. Het verbum me 'zijn' kan enclitisch als copula worden toegevoegd aan het nomen als predicaat, bv. ...-me-en '...ben ik/zijt gij', ...-àm '...is hij/het', aan nomina(le verbindingen) ter 'vervanging' van casus-postposities, of ook om nadruk te geven aan genominaliseerde verbale persoonsvormen.
20. Nominale werkwoordsvormen. De participia zijn in het s. van het type marû-wortel + -ed- (bv. mab-di 'die grote dingen zegt') en hamtu-wortel (ook in vrije reduplicatie, zie nr. 8) zonder uitgang (bv. dub-sar 'tabletschrijver', sá-du11(-g) 'die bereikt heeft', kur-gul-gul 'die het bergland verwoest'). Daarbij zijn mah, dub en kur accusatiefobject en de participia actief-transitief. Voorts komen participia voor van hamtu-wortel + -a (bv. gul-la 'verwoest'), die meestal passief-intransitief zijn, althans vanaf de late oudsumerische tijd; ze zijn vermoedelijk ook aanwezig in de mes-an-né-pà-da-constructies (zie nr. 6).
In vormen als uru-gul-la 'verwoeste stad' en kà-lá-a 'die het zilver afgewogen heeft' (actief!) heeft -a blijkbaar niets met het genus verbi te maken; het dient veeleer, aan een attribuut toegevoegd, om aan te geven dat het hoofdwoord gedetermineerd is; zonder -a is het daarentegen gekwalificeerd, bv. adiectivum du10-(-g) 'goed': nam-tar-du10 'een goed lot' (zoals een god dat beschikt) naast nam-du10-ga 'een goed lot' (dat na beschikking reeds in vervulling blijkt te gaan); participium gul-la 'verwoest' (na eenmalige nu afgelopen handeling), nag-gá 'in toestand van gedronken te hebben', gub 'die (gewoonlijk) ten dienste staat', dub-sar 'die tabletten pleegt te schrijven'.
Aan marû-wortels zonder -a, waarbij evenmin als bij hamtu-wortels zonder -a één afgelopen handeling wordt bedoeld, wordt dikwijls -ed- + -àm (zie nr. 19) toegevoegd; de handeling moet dan nog plaats hebben, bv. gá-gá-dam 'is te plaatsen'. Soms dient marû-wortel zonder -a om gebruikelijkheid of grote frequentie van gebeurtenissen aan te duiden.
De infinitivus op -a wijst op een gebeuren dat reeds beëindigd is, bv. sum-ma 'het geven', mú-a 'het gegroeid zijn'; de infinitivus op -ed- + -a wijst op gebeurtenissen die bezig zijn zich te voltrekken, bv. na8-na8-da-bi 'terwijl het dronk' (zie nr. 17). Bekende infinitief-constructies zijn marû-wortel + -ed + -a en hamtu-wortel (in vrije reduplicatie) + -a, beide verbonden met possessief-suffix + comitativus-postpositie (zie nr. 6) -da > -dè, bv. e-ne-di-damu-dè 'terwijl ik aan het spelen was', nígin-na-mudè 'toen ik rondliep'. Verder verdienen vermelding de adverbiale constructies marû-wortel + -ed-a en hamtu-wortel -l- a-da, bv. du10-ge-da 'goed te maken', íl-la-da 'zich te verheffen'.
21. Onze hypotaxis kan het s. op verschillende wijzen uitdrukken. In hypothetische zinnen vindt men soms parataxis, soms als inleidend partikel tukum-bi. Temporele zinnen kunnen gevormd worden met behulp van het prospectieve preformatief ù- (zie nr. 14), met de boven genoemde (nr. 20) infinitiefconstructies of door toevoeging van een of twee postposities (zie nr. 6) aan attributief gebruikte, van -a-suffix voorziene persoonsvormen.
In het laatste geval kan een inleidend woord als u4 'dag' voorafgaan, maar dit is niet noodzakelijk; we krijgen dan bv. u4 ... -a-a/-ta 'toen/nadat', ...-a-ta 'nadat'. Causale zinnen kunnen worden gevormd door bv. mu- ... -a-ak-és, bar-...-a-ak-a of ook ... -a-ak-és (zie nr. 6). Onze relatieve zinnen geeft het s. weer met participia (zie nr. 20) of met van het suffix -a voorziene attributieve persoonsvormen. Bij substantivering van de relatieve zin staat in de oudere tijd, maar ook latel; nog wel inleidend lu' bij de personen- en nì bij de zakenklasse (lú en nì zijn geen pronomina relativa!).
22. De enclitische elementen -e-se en gis(-se)-en en de partikel á-se drukken een potentialis of een irrealis uit. Onduidelijk blijft of het eerste (ook?) als element van de directe rede kon fungeren. De partikel i-gi(4)-in-zu (Gudea: igi-zu; Sulgi: igi-su) betekent 'als ware het dat', het proclitische element nu-us- 'ach ... toch!', 'helaas niet!'.
Bij de huidige stand van onze kennis van het s. zijn de nog altijd grote moeilijkheden bij de interpretatie van de teksten gelegen zowel in onze - zoals uit het voorgaande duidelijk geworden moge zijn - nog verre van volledige kennis van de s.e grammatica als ook in het feit dat onze kennis van het lexicon nog zeer lacuneus is. Het baanbrekende werk van met name A. Poebel, A. Falkenstein en hun leerlingen en van Th. Jacobsen op het gebied van de grammatica, van B. Landsberger, A. L. Oppenheim, M. Civil, A. Falkenstein en zijn leerlingen op het terrein van de lexicologie heeft evenwel een soliede basis gelegd waarop met vertrouwen en geduld kan worden voortgebouwd.
(VI) Het tekstmateriaal in het s. Voor een globale indruk van de rijke verscheidenheid aan teksten die ons, vooral via de schrijversscholen, zijn overgeleverd zij verwezen naar het artikel Mesopotamië VI A, B, C en D. Enkele aanvullingen: Ad VI D, 3: Vermelding verdienen ook hymnen op koningen en op door koningen voor goden gemaakte cultuswagens, voorts sumerische wiege-, drinken arbeidsliederen, een soort klaaglied op de dood van koning Urnammu van Ur III en zijn verdere lotgevallen in de onderwereld, alsmede een soort elegieën op overledenen.
Ad VI D, 4: Z.g. godenreizen berichten over de meestal jaarlijks door de beelden van verschillende stadsgoden ondernomen reizen naar de goden Enki of Enlil om bij hen zegen voor de eigen stad af te smeken.
Ad VI D, 6: Afzonderlijke vermelding verdient het raadsel, dat al heel vroeg voorkomt.
Ad VI D, 11: Er zijn ook enkele sumerische rituelen bekend.
Tenslotte vermelden we een tekst waarin een zekere
Ludingirra een bode naar zijn moeder (een
godin?) in Nippur zendt om haar zijn groeten over
te brengen, alsmede de tekst 'Nungal in het Ekur',
die handelt over een man die zijn persoonlijke god
(d.w.z. zijn zelfvertrouwen) tijdelijk verloren heeft
en door de godin Nungal terugkrijgt.
Lit. Bibliografische overzichten zijn te vinden in: A. Falkenstein, Das S.e (Leiden 1959). R. Borger, Handbuch der Keilschriftliteratur 1-3 (Berlin 1967-1975). W. Römer, Sumerian (in J. H. Hospers ed., A Basic Bibliography for the Study of the Semitic Languages 1, Leiden 1973, 38-83, 398-400). D. O. Edzard/G. Farber/E. Sollberger, Répertoire géographique des textes cunéiformes 1-2 (Wiesbaden 1974-1977). A. L. Oppenheim, Catalogue of the Cuneiform Tablets of the Wilberforce Eames Babylonian Collection in the New York Public Library. Tablets of the time of the Third Dynasty of Ur (New Haven 1948) 215-224. G. Pettinato e.a., Materiali per il Vocabolario Neosumerico (Rome 1974vv). W. Römer, Einführung in die Sumerologie³ (Nijmegen 1982). Ad I. Periodisering: A. Falkenstein, Zur Chronologie der s.en Literatur (Compte rendu de la 2e Rencontre Assyriologique Internationale, Paris 1951, 12-27). Id., Zur Chrenologie der s. Literatur. Die nachaltbabylonische Stufe (MDOG 85, 1953, 1-13). Id., Das S.e (Leiden 1959) 15-17. W. W. Hallo, Om the Antiquity of Sumerian Literature (JAOS 83, 1963, 167-176). Id., Toward a Study of Sumerian Literature (AS 20, Chicago 1975, 181-203).
Studies die een goede indruk geven van het s. van een bepaalde periode: A. Falkenstein, Archaische Texte aus Uruk (Berlin/Leipzig 1936). Id., Die neus.en Gerichtsurkunden 1-3 (München 19S6v). E. Sollberger, Notes on the Early Inscripfions from Ur and El-'Obed (Iraq 22, 1960, 69-89). W. W. Hallo, The Royal Inscriptions of Ur. A typology (Hebrew Union College Annual 33, 1962, 1-43). A. Falkenstein. Die Inschriften Gudeas vom Lagas 1. Einleitung (AnOr 30, 1, Rome 1966). E. Sollberger, The Business and Administrative Correspondence under the Kings of Ur (Locust Valley 1966). I. Kärki, Die s.en und akkadischen Königsinschriften der altbabylonischen Zeit 1. Isin, Larsa, Uruk (Studia Orientalia 49, Helsinki 1980). D. O. Edzard, S.e Rechtsurkunde des III. Jahrtausends aus der Zeit vor der III. Dynastie von Ur (München 1968). H. Sauren, Wirtschaftsurkunden aus der Zeit der III. Dynastie van Ur im Besitz des Musée d'Art et d'Histoire in Genf 1 (Napels 1969). J. Krecher, Schreiber. schulung in Ugarit. Die Tradition vom Listen und s.en Texten (Ugarit-Forschungen 1, 1969, 131-158). H. Limet, Les légendes des sceaux cassites (Bruxelles 1971). J. Baner, Alts.e Wirtschaftstexte aus Lagasch (Studia Pohl 9, Rome 1972). J. Krecher, Neue s.e Rechtsurkunden des 3. Jahrtausends (ZA 63, 1973, 145-271). R. D. Biggs, Inscriptions from Tell Abu Salabikh (OIP 99, Chicago 1974). R. Kutscher, Oh Angry Sea (a-ab-ba hu-luh-ha). The history of a Sumerian congregational lament (New Haven/London 1975). D. O: Edzard, Fara und Abu Salabih. Die 'Wirtschaftstexte' (ZA 66, 1976, 156-195). B. Alster, Oh the Earliest Sumerian Literary Tradition (JCS 28, 1976, 109-126). H. Lutzmann, Die neus-en Schuldurkunden 1. Einleitung und systematische Darstellung (Erlangen 1976). J. Boese, Mesanepada und der Schatz vom Mari (ZA 68, 1978, 6-33). R. D. Biggskï. N. Postgate, Inscriptions from Abu Salabikh (Iraq 40, 1978, 101-118). M. E. Cohen, Sumerian Hymnology. The Ersemma (Hebrew Union College Annual, Suppl. 2, Cincinnati 1981). Ad II. De z.g. 'ontsumerisering': A. Falkenstein, Kontakte zwischen Sumerern und Akkadern auf sprachlichem Gebiet (Genava N.S. 8, 1960, 301-314).
Ad III. Speciale taalvormen: J. Krecher, Zum Emesal-Dialekt des S.en (Heidelberger Studien zum alten Orient, Wiesbaden 1967, 87-110). A. Sjöberg, The Old Babylonian Edubba (AS 20, 1975, 162-167).
Ad IV. Orthografie: A. Falkenstein, Zum Akzent des S.en (ZA 53, 1959, 98-105). E. Bergmann, Untersuchungen zu syllabisch geschriebenen s.en Texten (ZA 56, 1964, 1-43; 57, 1965, 31-42). J. Krecher, Die s.en Texte in 'syllabischer' Orthographie (ZA 58, 1967, 16-65; WdOr 4, 1968, 252-277). Id., Verschlusslaute und Betonung im S. (AOAT 1, 157-197). Ad V. Voornaamste grammaticale kenmerken; lexicon en schrift.
Enkele belangrijke grammatica's: A. Poebel, Grundzüge der s.en Grammatik (Rostock 1923). A. Falkenstein, Grammatik der Sprache Gudeas vom Lagas 1-2 (AnOr 28-29, Rome 11949v, ²1978). I. Kärki, Die Sprache der s.en Königsinschriften der frühaltbabylonischen Zeit (Studia Orientalia 35, Helsinki 1967). D. O. Edzard, Ergänzungsheft zu A. Falkenstein, Grammatik der Sprache Gudeas vom Lagas (AnOr 29A, Rome 1978).
Belangrijke grammaticale studies, met bibliogratie: E. Sollberger, Le système verbal dans les inscriptions présargeniques de Lagas (Genève 1952). G. B. Gragg, Sumerian Dimensional Infixes (Kevelaer/Neukirchen-Vluyn 1973). M. Yoshikawa, Some Remarks on the Sumerian Verbal Infixes -n-/-b- in the Preradical Position (JCS 29, 1977, 78-96). Id., Sumerian Ventive and Ientive (Or 47, 1978, 461-482). J. Krecher, Die Form und der Gebrauch der nominalen Verbalformen und die Determination im S.en (Or 47, 1978, 376-403).
Lexicografie: Belangrijke woordenboeken e.d.: A. Deimell P. Gössmann, S.es Lexikon (Rome 1925-1950). B. Landsberger e.a., Materialien zum s.en Lexikon (Rome 1937vv; wordt voortgezet). M. Lambert/R. Jestin, Contribution au thésaurus de la langue sumérienne 1-2 (Paris 1954v). F. Ellermeier, S.es Glossar (Nörten/Hardenberg 1979vv). Onontbeerlijk voor de s.e lexicologie ook: I. J. Ge1b/A. L. Oppenheim e.a., The Assyrian Dictionary of the Oriental Institute of Chicago (Chicago 19S6vv). W. vom Soden, Akkadisches Handwörterbuch 1-3 (Wiesbaden 1959-1981). Lexicologische studies: M. Civil, Notes on Sumerian Lexicography (JCS 25, 1973, 171-177; 28, 1976, 183-187). W. Römer, Beiträge zum Lexikon des S.en (BiOr 32, 1975, 146-162, 296-308). S. Cohen, Studies in Sumerian Lexicography (in Kramer Anniversary Volume, Kevelaer/NeukirchenVluyn 1976, 97-110). S. J. Lieberman, The Sumerian Loanwords in Old-Babylonian Akkadian (Missoula 1977). H. Limet, Étude sémantique de ma.da, kur, kalam (RA 72, 1978, 1-12).
Schrift en schriftproblemen: N. Schneider, Die Keilschriftzeichen der Wirtschaftsurkunden vom Ur III nebst ihren charakteristischsten Schreibvarianten (Rome 1935). E. Sollberger, Le syllabaire présargonique de Lagas (ZA 54, 1961, 1-50). Y. Rosengarten, Répertoire commenté des signes présargoniques sumériens de Lagas (Paris 1967). M. Civil, The Sumerian Writing System. Some problems (Or 42, 1973, 21-34).
Ad VI. Het tekstmateriaal: aanvulling bij de s.v. Mesopotamië
vermelde lit.: J. Krecher, S.e Literatur (in W. Röllig,
Altorientalische Literaturen = Neues Handbuch der Literaturwissenschaft
1, Wiesbaden 1978, 101-150). C. Wilcke, Formale
Gesichtspunkte in der s.en Literatur (in S. Lieberman,
Sumerological Studies in Honor of Th. Jacobsen, AS 20,
Chicago 1975, 205-316). [Römer]