De meerderheid van de oude Grieken
heeft te allen tijde in haar levensonderhoud voorzien
door landbouw en veeteelt, die ten koste van harde
arbeid en veel teleurstellingen een sober bestaan
konden verzekeren. Daarnaast werden vanaf de 8e
eeuw vC de buitenlandse handel en in de steden de
industrie van grote betekenis als bronnen van
inkomsten.
Lit. Algemene werken: J. Hasebroek, Griechische
Wirtschafts- und Gesellschaftsgeschichte (Tübingen 1931). F.
Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums 1-2
(Leiden 1938). H. Michell, The Economics of Ancient Greece
(Cambridge 1957). M. Rostovtzeff, The Social and Economic
History of the Hellenistic World 1-3 (Oxford 1941).
M. Austin/P. Vidal-Naquet, Gesellschaft und Wirtschaft
im alten Griechenland (München 1984).
(A) Landbouw, veeteelt en visserij. Deze stonden bij de G. reeds op een redelijk hoog peil. De ploeg had al in de archaïsche tijd ongeveer de vorm van onze eenvoudige handploeg. Bemesting geschiedde hoofdzakelijk met stalmest, doch ook met verbrande en afgestorven vegetatie. Landwinning en bodemverbetering door middel van drainage waren niet onbekend (Copaïs-meer). Vóór de 4e eeuw vC werd algemeen het tweeslagstelsel gepraktiseerd, nadien het drieslagstelsel: de methode van afwisseling van gewassen kwam pas in de romeinse tijd in zwang. Voor de verbouwde gewassen zie Griekenland, Flora.
De veeteelt werd op vele plaatsen met landbouw
gecombineerd op gemengde bedrijven
(Griekenland, Fauna).
De visserij werd, omdat de G. veel
vis aten, druk beoefend, met drietand, hengel of
net. Voor de verschillende vissoorten
zie Griekenland, Fauna.
Lit. E. Jardé, Les cérbales dans l'antiquité grecque 1. La
production (Paris 1925). O. Brendel, Die Rinderzucht im
alten Griechenland (Berlin 1934). K. Zeissig, Die Schafzucht
im alten Griechenland (ib. 1934). L. Bohlen, Die Bedeutung
der Fischerei im Altertum (Diss. Hamburg 1936).
(B) Arbeid en industrie. In de oudste tijden vervaardigden de G. zoveel mogelijk alles wat ze nodig hadden zelf. Naarmate de maatschappij ingewikkelder werd, ontstonden verschillende beroepen. Homerus vermeldt reeds smeden, pottenbakkers, artsen, maar nog geen bakkers of slagers. De grote stoot tot het ontstaan van beroepen en industrieën werd gegeven door de invoering van het geld in de 7e en 6e eeuw vC. Tegelijk met de ontplooiing van de overzeese handel schijnt het eerst de ceramische industrie, o.a. in Corinthe en in Athene, een grote vlucht te hebben genomen. Naar het voorbeeld daarvan ontstonden overal ἐργαστήρια, kleine werkplaatsen waarvan de eigenaar zowel door slaven als vrije arbeiders producten voor binnenlands gebruik en export en masse deed vervaardigen: bakstenen, lampen, grafzerken, schepen, meubels, linnen en wollen stoffen, kleding, muziekinstrumenten enz. Tot verdere specialisatie kwam het vooral in de metaal- en in de textielnijverheid. Omdat de arbeidskrachten goedkoop waren, ontstond er geen behoefte aan meer dan de traditionele mechanisatie van het arbeidsproces; ook arbeidsverdeling binnen dezelfde werkplaats kwam weinig voor.
Het systeem der ἐργαστήρια bleef de gehele oudheid in wezen ongewijzigd bestaan; slechts de omvang der afzonderlijke bedrijven nam in de hellenistische tijd wat toe.
Een speciaal karakter had, tengevolge van het grote
aantal arbeidskrachten dat hij vergde en de
zwaarte van het werk, de mijnbouw. Het best zijn we
ingelicht over de arbeidsomstandigheden en -methodes
in de attische staatsmijnen van
Laurium.
Lit. H. B1ümner, Technologie und Terminologie der Gewerbe
und Künste bei den Griechen und Römern 14 (Leipzig/Berlin
1874-1887; ²1 ib. 1912).
(C) Handel. Reeds in het tweede millennium vC beoefenden de G. een drukke overzeese handel (Grieken II, 1). De raids der zeevolken en de dorische invasie maakten hieraan een einde; Griekenland zonk terug tot een primitief peil. Daarvan profiteerden de Pheniciërs, die meer dan twee eeuwen de handel op alle kusten van de Middellandse Zee, van Egypte en Syrië tot de Zwarte Zee en de Atlantische Oceaan, beheersten. Vanaf de 8e eeuw vC, waarin de grote griekse kolonisatie begon, konden de G. de concurrentie weer opnemen. Vooral de steden van de kleinaziatische kust knoopten op alle kusten - minder in het Westen, waar ze door de Carthagers gedwarsboomd werden - handelsrelaties aan en vonden steeds nieuwe afzetgebieden. De ontwikkeling werd begunstigd door de invoering van het gemunte geld (zie onder) en de verbetering van de schepen; in de industrie was een geweldige productieverhoging het gevolg. Via de kolonies langs de Zwarte Zee en via Naucratis in Egypte verkreeg men zelfs aansluiting op de grote handelswegen naar Midden-Azië en Midden-Afrika. De eerste grote ontdekkingstochten hadden in deze periode plaats: Scylax, Hanno. Sinds het midden van de 6e eeuw vC kwam Athene snel op als handelsmacht; Athene was de eerste griekse stad die haar handelsbelangen ook met politieke middeien behartigde, onder meer door monopoliebepalingen in de attisch-delische zeebond. De graanimport uit de gebieden rond de Zwarte Zee was voor het graanarme Attica een levensbelang (dus ook de controle over de Hellespont), evenzeer als het vinden van afzetgebieden voor de attische ceramiek en oiijfolie. In de 4e eeuw vC taande de ondernemingsgeest der Atheners, de transitohandel tussen Oost en West kwam in handen van Corinthe en Syracuse. Geheel nieuwe horizonten openden zich voor de handel door de veroveringen van Alexander de Grote. In de volgende eeuwen verlegde het zwaartepunt van de internationale handel zich steeds meer naar het Oosten (Rhodus, Alexandrië, Antiochië); sinds de 2e eeuw vC speelde ook Rome als handelsmacht een belangrijke rol.
De meest verhandelde goederen waren ceramiek, olie, wijn, graan, gezouten vis en vlees; daarbij kwamen speciale producten als papyrus uit Egypte, silphium uit Cyrene, purperen gewaden uit Sidon, tapijten en kussens uit Carthago enz. De handel in grondstoffen voor de industrie omvatte stenen, metalen, hout, ivoor, wol en huiden. In de hellenistische tijd nam het aandeel van alle mogelijke luxe-goederen toe, uit Perzië, Babylonië, Arabië, Afrika, Indië en China.
De detailhandel was in de oudgriekse steden georganiseerd
volgens het 'bazar'-stelsel: alle vertegenwoordigers
van eenzelfde branche waren dicht bij
elkaar in een en hetzelfde grote gebouw gevestigd.
De detailhandel ontving evenals de groothandel een
sterke impuls door de invoering van het geld.
Lit. H. Francotte/H. Gummerus (PRE 9, 1381-1535). - J.
Hasebroek, Staat und Handel im alten Griechenland (Tübingen
1928). K. Köster, Die Lebensmittelversorgung der
altgriechischen Polis (Berlin 1939).
(D) Verkeer. Reizen werden in de eeuwen vC uitsluitend gemaakt door kooplieden, militairen, gezanten, kunstenaars, technici en geleerden; toerisme ontstond pas in de romeinse tijd. De G. maakten zowel voor hun binnenlandse als voor hun buitenlandse reizen meestal gebruik van een schip; met een wagen berijdbare wegen waren er in het oude Griekenland nauwelijks. Te land diende meestal de ezel als rij- en lastdier.
De schepen voeren zo dicht mogelijk langs de kust, want ze waren nog niet bestand tegen de gevaren van de volle zee en men beschikte nog niet over het kompas. Een indruk van het reistempo krijgen we uit berichten volgens welke een snelvarend schip onder gunstige weersomstandigheden vier tot vijf dagen nodig had om van Kreta naar Egypte, drie dagen om van de Hellespont naar Sparta te komen. De G. logeerden op reis meestal bij gastvrienden (Grieken I, C).
Het postverkeer is een uitvinding van de Perzen, die
een staatspost organiseerden om het contact tussen
de koning en de satrapen te onderhouden. In Klein-Azië
en Egypte maakten de G. kennis met de post,
die in het moederland nog niet tot ontwikkeling
was gekomen. Voor speciale gevallen bestonden van
oudsher de renbode en het vuursignaal, vanaf de 5e
eeuw vC ook de duivenpost.
Lit. A. Köster, Das antike Seewesen (Berlin 1923). Id.,
Studien zur Geschichte des antiken Seewesens (Leipzig 1934).
(E) Geld. Gemunt geld in strikte zin ontstond doordat een staat door middel van een stempel de zuiverheid en het gewicht van een gemakkelijk hanteerbaar stuk metaal garandeerde. Zulke munten werden voor het eerst in Klein-Azië geslagen, hoogstwaarschijnlijk in Lydië rond het midden van de 7e eeuw vC. Snel verbreidde de nieuwe vinding zich ook over de griekse wereld. Aegina was de eerste griekse staat die zilveren staters liet slaan; het creëerde ook de aeginetische muntstandaard (1 zilveren stater van 12,57 gram = 2 drachmen van elk 6,28 gram), die o.a. door Argos en Athene een tijdje gevolgd werd. Corinthe en Chalcis gingen over tot een eigen standaard, en in de 6e eeuw ook Athene, welks standaard (1 zilveren drachme 4,366 gram) in de 5e eeuw in het grootste deel van Griekenland gold.
De verschillende muntstukken (drachme), vooral de grotere, waren dikwijls ware kunstwerken; de duizenden teruggevonden exemplaren vormen een belangrijke bron voor onze kennis van de griekse geschiedenis, kunstgeschiedenis en godsdienst. Aan de grote verscheidenheid van munten en muntstelsels poogde Alexander de Grote een einde te maken door in zijn uitgestrekte rijk een wereldstandaard met zilveren en gouden munten. elk van een type en een gewicht, in te voeren. Zijn standaard werd een tijdlang door de hellenistische vorsten in ere gehouden, maar spoedig heerste er weer grote verscheidenheid. Hieraan kwam pas een einde door de heerschappij der Romeinen.
Papieren geld kende de oudheid niet. Wel ontwikkelde zich reeds vroeg een bankwezen, dat dikwijls met een tempel verbonden was. De rentevoet richtte zich naar vraag en aanbod en bereikte niet zelden het peil van woeker.
Het is uiterst moeilijk de waarde van het antieke
geld in moderne valuta uit te drukken. Met alle
voorbehoud kan men de waarde van een drachme
ten tijde van Pericles
op ca. 60 gulden koopkracht
1970 stellen. Geldontwaarding kwam ook in de
oudheid veel voor.
Lit. B. V. Head, Historia nummorum. A Manual of Greek
Numismatism (London 1911). O. Viedebantt, Antike Gewichtsnormen
und Münzfüsse (Berlin 1923). W. Giesecke,
Antikes Geldwesen (Leipzig 1938). C. Seltman, Greek Coins²
(London 1955). P. Franke/M. Hirmer, Die griechische Münze
(München 1964; met prachtige illustraties). R. Bogaert,
Banques et banquiers dans les cités grecques (Leiden 1968).