Dagelijks leven in Griekenland

(I) Dagelijks leven.


Lit. Algemene overzichten: I. von Müller/A. Bauer, Die griechischen Privat- und Kriegsaltertümerz (München 1892). C. Picard, La vie privée dans la Grèce antique (Paris 1949). R. Flacelière, La vie quotidienne en Grèce au siècle de Périclès (Paris 1959). - Speciale encyclopedie: C. Daremberg/E.Saglio, Dictionnaire des antiquités grecques et romaines 1-5 (Paris 1877-1919).


(A) Samenstelling van de bevolking. Afgezien van de ook in het oude Griekenland voorkomende sociaal-economische verschillen tussen gefortuneerde en minder gefortuneerde, ontwikkelde en minder ontwikkelde, doch overigens gelijkberechtigde leden van elke menselijke samenleving, waren er in de griekse staten ook verschillen die op een juridische ongelijkheid tussen bevolkingsklassen berustten. Volledige persoonlijke afhankelijkheid van een ander, slavernij, kwam vanaf de myceense tijd tot het einde der oudheid voor, overigens in zeer uiteenlopende aantallen en onder verschillende omstandigheden, waarvan de details voor de oudste tijd moeilijk te achterhalen zijn; voor Attica schat men het aantal slaven in de 4e eeuw vC op ca. 80.000, d.w.z. een vierde deel van de totale bevolking. Het verlies van persoonlijke vrijheid was meestal het gevolg van krijgsgevangenschap, zeeroverij of vondelingschap; bovendien waren uit slaven geboren kinderen onvrij. De handel in slaven met alle kwalijke aspecten van dien kwam pas in de 6e eeuw vC op.

De slaven verrichtten een groot deel van de ongeschoolde en geschoolde, ook intellectuele, arbeid. Dit wil niet zeggen dat de griekse economie daarom een 'slaven-economie' was; uitbuiting van slaven schijnt weinig voorgekomen te zijn. Hun behandeling verschilde naar tijd en plaats, maar was bij de G. meestal betrekkelijk menswaardig; van slavenopstanden hoort men zelden. De slaaf ontving een loon of mocht, ingeval van uitbesteding bij derden, een deel van zijn loon houden. Hij was ook niet geheel rechteloos en had b.v. toegang tot sommige mysteriëndiensten. Vrijlating was mogelijk en kwam niet zelden voor; vrijgelaten slaven (ἀπελεύθεροι) kregen in Attica de status van μέτοικοι (metoeken), vrije vreemdelingen zonder burgerrecht. In de hellenistische tijd werd de slaaf, onder invloed van stoa en cynici, althans theoretisch steeds meer als een volwaardig menselijk wezen beschouwd.

Naast vrije burgers en slaven waren in de voornaamste griekse steden, vooral sinds de 5e eeuw vC, vele vrije uit andere landen en steden afkomstige niet-burgers woonachtig. In Attica, waar ze bijzonder talrijk waren, konden dezen onder bepaalde voorwaarden als metoeken speciale faciliteiten en rechten verwerven, doch niet het burgerrecht. Niet veel van slaven verschilden de lijfeigenen in Sparta; deze heloten waren de nakomelingen van de door de Spartanen onderworpen bevolking van Laconië en Messenië.


Lit. W. Westermann (PRE, Suppl. 6, 1935, 896-1068). - Id., The Slave System of Greek and Roman Antiquity (Mem. American Philosophical Soc. 40, Philadelphia 1955). J. Vogt, Sklaverei und Humanität im klassischen Altertum (Abh. Akad. Wiss. Mainz, Geistes- und Sozialwiss. K1. 1953, 4, 161-183). S. Lauffer, Die Bergwerkssklaven von Laureion 1-2 (Wiesbaden 1956v). M. Finley, Slavery in Classical Antiquity (Cambridge 1960).


(B) Kleding en haardracht. In de kreto-myceense cultuur beperkte de kleding der mannen zich tot een lendendoek, die verschillende vormen kon hebben;

Electra draagt hier een chiton en een hination
de vrouwen droegen dikwijls een klokrok en een kort jasje met halve mouwen, dat borst en schouders vrij liet; priesters en andere functionarissen worden afgebeeld met speciale ambtsgewaden. Reeds vóór 1000 vC schijnt voor de mannen de korte chiton in gebruik te zijn gekomen, die de hele oudheid als onderkleed heeft gediend en overeenkomt met de romeinse tunica; binnenshuis en bij het werk was de chiton het enige kledingstuk, broeken waren zo goed als onbekend. De griekse vrouw droeg tot de 5e eeuw vC meestal de lange wollen peplos, vanaf ca. 500 vC - althans buitenshuis een lange, zeer ruime, dikwijls rijk geplisseerde linnen chiton, die door een gordel (ζώνη, ζωστήρ) rond het middel werd opgeschort. Deze ionische chiton stamde uit Klein-Azië en kon ook door mannen als staatsiegewaad worden gedragen. Over chiton of peplos droeg men buitenshuis dikwijls een of andere cape of omslagdoek: chlaina, chlamys, himation. Geen van deze gewaden had enige pasvorm; ze werden naar de smaak van drager of draagster om het lichaam gedrapeerd en door een of twee grote hechtspelden (fibula) bijeengehouden. Kwaliteit en versiering van de stof verschilden uiteraard naar gelang van ieders beurs.

Als hoofdbedekking droegen vrouwen soms een hoofddoek (κρήδεμνον), de mannen een vilten muts (πῖλος) of breedgerande hoed (πέτασος). Als schoeisel dienden meestal sandalen (σάνδαλον), soms ook lage (κρηπίς) of hoge laarzen (ἐνδρομίς). Het toilet van de griekse vrouw werd voltooid door colliers, armbanden, oorhangers en ringen van goud, zilver, ivoor en edelstenen; ook parfums, samengesteld uit diverse oliën en sappen, waren vanaf de oudste tijden bekend.

Tot aan de 5e eeuw vC droegen zowel mannen als vrije vrouwen gewoonlijk lang haar, dat hetzij los neerhing hetzij op verschillende wijzen opgebonden of gefriseerd was. Vanaf ca. 500 vC was het haar van de meeste mannen kortgeknipt - uitzonderingen waren Alcibiades en sommige filosofen - dat van de vrouwen werd tot steeds ingewikkelder kapsels opgestoken en opgebonden.

Tot aan de tijd van Alexander de Grote droegen de meeste mannen een baard, slechts weinige schoren zich; sinds Alexander was de gewoonte om zich te scheren algemeen, het dragen van een baard uitzondering.


Lit. W. Bremer/J. Heininger (PRE 7, 2109-2150, s.v. Haartracht). M. Stephan (PRE Suppl. 6, 1935, 90-102). - E. Abrahams, Greek Dress (London 1908 = Chicago 1964). W. Bremer, Die Haartracht des Mannes in archaisch-griechischer Zeit (Diss. Giessen 1911). L. Heuzey, Histoire du costume antique (Paris 1922). M. Bieber, Griechische Kleidung (Berlin 1928). Id., Entwicklungsgeschichte der griechischen Trachta (ib. 1965). H. Weber, Griechische Frauentrachten im 4. Jahrhundert (Diss. München 1938). J. Fink/H. Weber, Beiträge zur Trachtengeschichte Griechenlands (Würzburg 1939).


(C) Omgangsvormen. De omgang van de G. met elkaar werd gekenmerkt door een veel grotere levendigheid in taal en gebaren dan in noordelijker streken gebruikelijk is; uitingen van genegenheid waren gewoonlijk uitbundig, uitingen van afkeer dikwijls buitensporig fel. In hoeverre de omgangsvormen in zekere etiketteregels vastgelegd waren, is nog onvoldoende onderzocht.

De G. plachten elkaar zowel bij de ontmoeting als bij het afscheid te begroeten met een handdruk en de wens χαῖρε ('verheug je') of ἔρρωσο ('wees sterk'). Hun tafelmanieren schijnen in de klassieke tijd nog niet bepaald verfijnd te zijn geweest. Bij vele gelegenheden bewezen ze elkaar attenties, in de vorm van geschenken of anderszins.

De gastvrijheid van de G. was in de oudheid even gerenommeerd als thans nog het geval is. De reizende Griek stond onder de hoede van Zeus Xenios, maar genoot buiten zijn woonplaats geen systematische rechtsbescherming. Op reis maakte hij gebruik van het instituut der gastvriendschap (ξενία) en logeerde bij personen met wie hij zelf of zijn voorvaderen gastvriendschap gesloten hadden. Gastvrienden (ξένοι) gaven elkaar de helft van een gebroken ring of van een soortgelijk voorwerp, die door hun nakomelingen bewaard werd (σύμβολον); door het aan elkaar passen van de twee helften kon men zich identificeren. Sommige steden benoemden in een andere stad een πρόξενος, een soort consul, tot wie hun burgers op reis zich konden wenden om onderdak en andere hulp en die ook als diplomatieke vertegenwoordiger kon optreden. Aan hotels bestond in de oudheid, afgezien van bedevaartplaatsen en dergelijke, weinig behoefte.


(D) Opvoeding en onderwijs, sport en spel. Tot de leeftijd van zes of zeven jaar werden de griekse kinderen uitsluitend thuis opgevoed; voor meisjes bleef dat zo totdat ze uitgehuwelijkt werden, meestal op 12- tot 14-jarige leeftijd. Kinderen uit de lagere bevolkingsklassen moesten al vroeg hun ouders op de boerderij of in de huisnijverheid helpen. Een jongen uit een hoger milieu was van zijn 6e tot 14e jaar toevertrouwd aan de zorgen van een παιδαγωγός, een trouwe slaaf, die niet de taak had lessen te geven, maar de jongen overal, ook naar school, begeleidde en hem de goede omgangsvormen leerde. Vanaf de 6e eeuw vC bestond in de meeste griekse steden lager onderwijs: de γραμματιστής gaf onderricht in lezen, schrijven en rekenen, de κιθαριστής in muziek en de παιδοτρίβης in lichamelijke oefeningen. Hun scholen waren gewoonlijk particuliere en van elkaar onafhankelijke instellingen; in de 4e eeuw vC kwamen ze hier en daar onder staatstoezicht.

Schrijven gebeurde met een schrijfstift op met was bestreken plankjes, sinds de 5e eeuw vC ook met inkt op papyrus, bij het rekenen diende de abacus, een soort telraam, als hulpmiddel. Het muziekonderricht behelsde zang, dans en het bespelen van aulos en cithara. Lichamelijke oefeningen namen van oudsher de belangrijkste plaats in en dienden om het lichaam harmonisch te ontwikkelen; ze omvatten alle onderdelen van het pentathlon en voorts boksen, schermen, balspelen en soms ook paard- en wagenrennen. Over de speciale spartaanse opvoeding van jongens en meisjes zie s.v. Sparta. Middelbaar en hoger onderwijs ontstond op de meeste plaatsen eerst in de 4e eeuw vC; de activiteiten van de sofisten, die op het eind van de 5e eeuw vC in Athene en elders de leergierige jongelui uit de betere standen rond zich verzamelden en hun tegen hoge betaling praktische levenswijsheid en methodes om een succesvolle carrière op te bouwen bijbrachten, kunnen als voorlopers van het hoger onderwijs worden beschouwd. Dit ontwikkelde zich in de 4e eeuw zowel in wijsgerige scholen als academie, lyceum en stoa als in retorenscholen; in eerstgenoemde, die steeds kleine instituten bleven, lag de klemtoon op initiatie in wijsgerig en wetenschappelijk onderzoek, de retorenscholen, die spoedig de algemeen verbreide vorm van hoger onderwijs werden, bereidden de jongeman door een grondig onderricht in praktische en theoretische welsprekendheid voor op het bekleden van leidende posities. Middelbaar onderwijs, in de 4e eeuw vC ontstaan uit de behoefte aan voorbereiding op het hoger onderwys, behelsde vooral lectuur en interpretatie van dichters en prozaschrijvers en enige wiskunde; het werd gegeven door een γραμματικός. Uit de aanvankelijk militaire opleiding der efebie ontwikkelde zich in Athene in de 2e eeuw vC een deftige middelbare school die door de staat beheerd werd. De driedeling van het griekse onderwijs, dat overigens op verschillende plaatsen en tijden veel varianten vertoonde, is door het romeinse onderwijs overgenomen en bleef tot in de huidige tijd vrijwel ongewijzigd bestaan; ook de sterke literaire en retorische inslag die het griekse onderwijs kenmerkte, heeft zich tot op de dag van vandaag in het algemeen vormend onderwijs weten te handhaven.

In de archaïsche en klassieke tijd was het ideaal waarnaar de opvoeding streefde de ἀνὴρ καλὸς καὶ ἀγαθός, de man met een welgevormd lichaam en een rechtschapen geest; diens deugden waren respect voor de medemens, zelfbeheersing, dapperheid, vroomheid en rechtvaardigheid. In bepaalde kringen meende men dit ideaal het best te kunnen bereiken door de pederastie (zie onder).

De G. waren waarschijnlijk de sportiefste mensen die ooit bestaan hebben. Hoewel hun sportbeoefening in vele opzichten als een erfstuk uit de archaïsche tijd met zijn aristocratische gebruiken beschouwd moet worden, vormde ze ook in de klassieke tijd een levend en met overtuiging en geestdrift gecultiveerd bestanddeel van het dagelijkse leven van zeer vele mannelijke G. In het gymnasium kwamen de volwassen mannen bij elkaar voor lichamelijke krachtmetingen in vele vormen: hardlopen, springen, worstelen en boksen, speer- en discuswerpen enz. Geregeld hadden gereglementeerde wedstrijden plaats op plaatselijk en nationaal niveau (agon). In de 3e en 2e eeuw vC ging de sportbeoefening snel achteruit; een van de oorzaken daarvan was het feit dat de wedstrijden steeds meer een zaak van beroepsatleten werden.


De kinderspelen waren in de oudheid, zoals uit de afbeeldingen blijkt, ongeveer dezelfde als tot voor kort bij ons. Volwassenen amuseerden zich graag met allerlei bord- en dobbelspelen, bij het symposium met het kottabos-spel, waarbij men het laatste restje wijn uit een beker op een schijf of schaaltje moest proberen te werpen.

Lit. E. Ziebarth, Aus dem griechischen Schulwesenz (Leipzig 1914). E. Gardiner, Greek Athletic Sports and Festivals (London 1910). Id., Athletics of the Ancient World (Oxford 1955). C. Forbes, Greek Physical Education (New York 1929). W. Jaeger, Paideia. Die Formung des griechischen Menschen (Berlin 1934-1947, ²1936-1955; ook in engelse en italiaanse vertaling). H.-I. Marrou, Histoire de l'éducation dans l'antiquité (Paris 1948, 1958; ook in duitse en engelse vertaling). M. Nilsson, Die hellenistische Schule (München 1955). U. Popplow, Leibesübungen und Leibeserziehung in der griechischen Antike (Schorndorf 1960). J. Ebert, Zum Pentathlon der Antike (Abh. sächsischen Akad. Wiss., Philologisch-historische Kl. 56, 1, Berlin 1963). H. Harris, Greek Athletes and Athletics (London 1964).


(E) Voedsel en maaltijden. Het dagelijkse voedsel van de G. was zeer eenvoudig en overwegend plantaardig; pap, brood, gerstekoeken, groenten, vooral peulvruchten, en vis vormden de hoofdbestanddelen. Vlees was, zoals ook thans nog in Griekenland, een luxe en kwam slechts bij feestelijke gelegenheden op tafel. De G. verstonden reeds de kunst om groenten in te maken voor de winter en om vlees en vis te roken of te pekelen. Bij het bakken en bij het bereiden van koude gerechten werd olijfolie gebruikt.

Overigens verschilden het voedsel en de eetgewoonten natuurlijk van streek tot streek. De voornaamste drank was de wijn, die vrijwel steeds te voren in een mengvat met water werd gemengd. De beste wijnsoorten kwamen van de eilanden Chius, Lesbus en Samos. Een feestelijke maaltijd viel uiteen in twee delen: bij het eerste werd niet gedronken, bij het tweede, het symposium, vormde de drank de hoofdzaak.

Afgezien van het ontbijt (ἀκρατισμός), dat gewoonlijk alleen bestond uit wat brood en wijn, nuttigden de G. twee maaltijden per dag. De hoofdmaaltijd (δεῖπνον) had in Homerus' tijd 's middags plaats, later 's avonds. Het avondmaal heet bij Homerus δόρπον, de lunch in later tijd ἄριστον. In de oudste tijd aten de G. zittend op een stoel; in de 5e en 4e eeuw vC drong vanuit het Oosten de gewoonte binnen om aan tafel aan te liggen. Bestek werd zelden gebruikt, men at met de vingers.


Lit. K. Vickery, Food in Early Greece (Illinois Studies in Social Sciences, Urbana 1936). C. Seltman, Wine in the Ancient World (London 1957).


(F) Woning en meubilair. In het begin van het eerste millennium vC bestond de woning der aanzienlijken uit een groot rechthoekig hoofdvertrek megaron) met een binnenhof ervoor, waaromheen dienst- en slaapvertrekken lagen. De huizen der overige G. waren ook in later tijd klein en primitief. In de klassieke tijd kwam in de steden veel het z.g. pastas-huis voor, dat achter een kleine vestibule een binnenhof had, waarnaast rechts de ontvangkamer lag, en achter deze hof over de gehele breedte van het huis een brede hal (παστάς), waarop de overige vertrekken uitkwamen. In het z.g. peristyliumhuis, dat in de hellenistische tijd in zwang kwam en in beginsel niet veel van het pastas-huis verschilde, was de hof aan alle kanten door zuilengangen omgeven. De muren van de rijke huizen waren gewoonlijk van baksteen; sinds de 5e eeuw vC werden ze van binnen dikwijls gepleisterd en van wandschilderingen voorzien. Vanaf de 5e eeuw vC hadden vele huizen een of meer verdiepingen. In de buitenmuren bevonden zich zo weinig mogelijk ramen. Kunstmatige verlichting werd door lemen of metalen olielampjes verkregen. Het meubilair beperkte zich in de meeste huizen tot het strikt noodzakelijke: tafels, stoelen, aanligbedden, ledikanten, een paar kisten voor het opbergen van kleding en voedsel, en tenslotte vaatwerk; dit was meestal van aardewerk en niet zelden waren er ware pronkstukken uit beroemde ateliers bij. Toiletten ontbraken in de meeste griekse huizen. Wel zijn er draagbare toiletzittingen van aardewerk gevonden, die op een pot gezet konden worden.


Lit. D. Robinson (PRE, Suppl. 7, 1938, 223-278). - B. Rider, The Greek House (Cambridge 1916). G. Richter, Ancient Furniture (Oxford 1926).


(G) Positie van de vrouw, huwelijk en sexualiteit. De griekse samenleving was in wezen een mannenmaatschappij. In de klassieke en hellenistische tijd verschilde de sociale positie van de vrouw van stad tot stad. Zij bezat echter nergens meer dan een nominaal burgerrecht; bevoegdheden kon zij aan haar burgerschap, dat evenals bij de man verkregen werd door geboorte uit twee ouders die het burgerrecht bezaten, niet ontlenen. De vrouw bezat ook vrijwel nergens enige juridische handelingsbekwaamheid.

In Athene leidde zowel de gehuwde als de ongehuwde vrouw een teruggetrokken leven binnenshuis, waar ze de huishouding en de opvoeding der kleine kinderen verzorgde; inkopen werden door de man gedaan. In andere, vooral dorische, steden was het isolement van de vrouw iets minder streng. Het huwelijk was bij de G. in beginsel monogaam. Het werd de man echter niet kwalijk genomen indien hij buitenechtelijke liefdesbetrekkingen onderhield (hetaere). Deze werden in de hand gewerkt door het feit dat een huwelijk zelden uit liefde werd gesloten en in de betere kringen ook door het lage ontwikkelingspeil van de meeste vrouwen.

In de oudste tijden kocht de bruidegom de bruid, wier toestemming niet vereist was, van haar vader of voogd. De koopprijs veranderde later in een bruidschat, die de bruidegom aan zijn a.s. schoonvader en deze weer aan zijn dochter gaf, of die door de vader van de bruid aan haar werd meegegeven. In Athene en andere steden werd het huwelijk voorafgegaan door een contract (ἐγγύησις) tussen de bruidegom en zijn a.s. schoonvader; dit contract bevatte onder meer bepalingen inzake de bestemming van de bruidschat bij overlijden of scheiding. Het huwelijk werd uitsluitend beschouwd als een middel om kinderen te krijgen. Het was ook niet een door de staat gesanctioneerde instelling, maar een particulier contract.

Echtscheiding was steeds mogelijk, d.w.z. dat de man altijd het recht had zijn vrouw weg te zenden, zelfs zonder enig motief. De vrouw kon slechts in zeer uitzonderlijke gevallen scheiding verkrijgen; kennelijke ontrouw van de man gold niet als motief. Overspel van de vrouw echter verplichtte de man tot haar verstoting.

Rechtsongeldig waren huwelijken tussen vrijen en slaven, tussen burgers van verschillende staten - behoudens speciale desbetreffende overeenkomsten en tussen naaste verwanten.

De eigenlijke huwelijkssluiting was een familiefeest. Dit begon in het huis van de vader van de bruid met een offer en gebeden tot de huwelijksgoden Zeus en Hera, een ritueel bad van bruid en bruidegom, een bruiloftsmaal en de ontsluiering van de bruid. Bij het vallen van de avond werd de bruid, begeleid door haar moeder en fakkeldragers, onder het zingen van bruiloftsliederen (Hymenaeus) door de bruidegom en een vriend in een wagen afgehaald, door de ouders van de bruidegom ontvangen en in de nieuwe familie opgenomen. De volgende dag ontving de bruid geschenken van vrienden en verwanten en werd - althans in Athene - het huwelijk officieel geregistreerd.

Erotiek en beleving van de sexualiteit waren bij de G. aan geheel andere normen onderhevig dan die waaraan wij in de laatste eeuwen in West-Europa gewend waren en tot op zekere hoogte nog zijn. Het meest opvallende is dat bedoelde normen bij de G. - afgezien van de invloed van enkele ethische theorieën van wijsgerige herkomst - niet gebaseerd waren op algemenere morele beginselen, maar in hoofdzaak berustten op een pragmatische erkenning van de sexuele behoeften van de man en van de daaruit voortgekomen conventies. Verder valt op dat strenge zedigheid bestond - en hoog gewaardeerd, soms zelfs geëist werd - naast naar onze opvattingen grove uitspattingen; deze laatste waren echter meestal gebonden aan welbepaalde situaties en geenszins algemeen gebruik.

Prostitutie was een algemeen verbreid en getolereerd verschijnsel; ze werd dikwijls door de staat georganiseerd en gecontroleerd, in Corinthe en op enkele andere plaatsen ook in de vorm van tempelprostitutie ter ere van Aphrodite. De prostituées waren meestal slavinnen of vreemdelingen.

De veelbesproken pederastie (παιδεραστία), de liefdesrelatie van een oudere man met een jongen, was waarschijnlijk van dorische oorsprong; in de dorische staten was zij vermoedelijk tot in de 4e eeuw vC een bijverschijnsel van de militaire opvoeding. In de rest van Griekenland werd de pederastie voor een deel gesublimeerd tot een pedagogische relatie, waarbij de ἐραστής gedreven werd of voorgaf gedreven te worden door het verlangen de jonge geliefde (ἐρώμενος) door zijn gezelschap en zijn voorbeeld tot een ideale man te vormen. We moeten aannemen dat lichamelijke intimiteiten gewoonlijk een onderdeel van deze typische liefdesrelatie uitmaakten. De commerciële vorm van homosexualiteit was in Athene strafbaar.


Lit. W. Erdmann, Die Ehe im alten Griechenland (München 1934). T. Hopfner, Das Sexualleben der Griechen und Römer (Praag 1938). U. Paoli, Die Frau im alten Hellas (Bern 1955). R. Flacelière, L'amour en Grèce (Paris 1960; nederlandse vertaling UtrechtlAntwerpen 1963). W. den Boer, Eros en amor. Man en vrouw in Griekenland en Rome (Den Haag 1962). W. Lacey, The Family in Classical Greece (London 1968). K.J. Dover, Greek Homosexuality (London 1978). H. Patzer, Die griechische Knabenliebe (Wiesbaden 1982).


(H) Geboorte, lijkbezorging en rouw. De G. geloofden dat het kind bij de geboorte meer dan ooit in zijn latere leven blootgesteld was aan onheilbrengende machten; daarom riepen ze de bescherming van geboortegodinnen als Eileithyia en Artemis in en werden andere symbolische veiligheidsmaatregelen getroffen. Na de geboorte moesten moeder en kind en allen die bij de bevalling betrokken waren geweest, gereinigd worden. De moeder zelf onderging een reinigingsritueel op de 40e dag. Op de vijfde of zevende dag werd het huiselijk feest der amphidromia gevierd, waarbij de overige betrokkenen gereinigd werden en het kind in looppas rond de haard gedragen werd; daardoor werd het kind gereinigd en in de familiegemeenschap opgenomen.

Vóór de amphidromia kon de vader weigeren het kind te erkennen als het zijne. Op de zevende of tiende dag ontving de baby officieel zijn naam, die voor de oudste zoon meestal dezelfde was als die van zijn grootvader. De verjaardag van de geboorte werd in de huiselijke kring dikwijls niet slechts elk jaar, maar zelfs elke maand gevierd.

De doden werden in Griekenland in de oudheid zowel begraven als verbrand. Motieven voor de keuze van de ene of van de andere methode zijn niet bekend. In de myceense tijd had begraving de voorkeur, in Ilias en Odyssee lezen we alleen van verbranding, later overheerste weer begraving. In beide gevallen verliep de uitvaart op ongeveer dezelfde wijze. De overledene werd op een met tapijten bedekte wagen naar de begraafplaats gevoerd, begeleid en gevolgd door een grote menigte jammerende mannen en vrouwen. Het sterfhuis en zijn bewoners werden op de dag van de uitvaart door wassingen gezuiverd van de onreinheid die de dood bewerkt had.

Aan de overledene werd als grafgiften meegegeven wat hij tijdens zijn leven bijzonder op prijs had gesteld en wat hij in het hiernamaals het meest nodig had (Grieken, Godsdienst (I) Eschatologie): kleding, huisraad, wapens, sieraden, spijs en drank. De naaste verwanten waren verplicht het graf te onderhouden - gewoonlijk werd er een grafsteen op geplaatst - en de spijs- en drankoffers op gezette tijden te herhalen. Tegen te grote luxe bij de uitvaart en het oprichten van monumenten werden vanaf de 6e eeuw vC beperkende bepalingen uitgevaardigd. Op de derde dag na de uitvaart werd het dodenmaal genuttigd; de rouwtijd duurde negen tot dertig dagen.

Als het lijk onbereikbaar of onvindbaar was, werd dikwijls een cenotaaf opgericht.


Grieken