Griekenland

Griekenland (Ἑλλάς, latijn Graecia). De naam duidde oorspronkelijk alleen een moeilijk nader te localiseren gebied in de Spercheüs-vlakte in het zuiden van Thessalië aan, later werd hij gebruikt voor geheel Midden-G., sinds ca. 700 vC voor G. Waaraan het kleine gebied in Thessalië deze eer te danken had, is onbekend. Ἑλλάς in de antieke zin van het woord omvatte het Balkanschiereiland ten zuiden van ca. 40° noorderbreedte - dus zonder de gebieden van Macedonië en Thracië die thans deel van Griekenland uitmaken - en bovendien de meeste eilanden van de Aegeïsche en Ionische Zee met inbegrip van Kreta.

De totale landoppervlakte van dit gebied bedraagt ca. 80.000 km²; de afstand van de Olympus in het uiterste noordoosten tot kaap Taenarum op de uiterste zuidpunt van de Peloponnesus is ca. 450, de grootste breedte (Acarnanië-Attica) bijna 300 km.

kaart


(I) Geologische bouw. Het sterk wisselende reliëf van G. en de grillige contourlijn met haar talrijke diepe baaien - als grootste de Golf van Corinthe, die de Peloponnesus bijna geheel van de rest scheidt - zijn het gevolg van recente gebergtevorming, die begon in het laatste deel van de krijttijd en haar hoogtepunt bereikte in het oud-tertiair, 50 à 60 miljoen jaar geleden. Dat deze plooiing nog niet geheel is geëindigd, blijkt uit de aardbevingen die in G. nog geregeld voorkomen; nog in 1928 werd Corinthe door een aardbeving verwoest en nog in 1953 werden de Ionische eilanden zwaar geteisterd. Op sommige punten zijn nog sterk verbrokkelde resten zichtbaar van reeds in het carboon (300-240 miljoen jaar geleden) gevormde massieven. De jongere plooiingsgebergten bestaan in hoofdzaak uit kalksteensoorten, die hier en daar - bv. op de eilanden Parus en Naxus en op de attische Pentelicon tot marmer zijn geworden, en in mindere mate uit zand- en leisteen; karstverschijnselen zijn legio.

De bergruggen lopen in het westen en midden van G. hoofdzakelijk van noordnoordwest naar zuidzuidoost, in het oosten van west naar oost. Ze zetten zich oorspronkelijk voort tot in Klein-Azië. In het laat-tertiair zijn ze tengevolge van ingewikkelde bewegingen en breuken voor een deel tot onder de zeespiegel gezonken, waardoor de Aegeïsche Zee en het typische reliëf van G. ontstonden; de eilanden zijn bergtoppen van het verzonken land, Thera is het restant van een reusachtige kraterwand. Het hoogste punt van G. is de top van de Olympus (2918 m), het diepste punt van de Aegeïsche Zee bevindt zich ten noorden van Kreta (3411 m), van de Ionische Zee ten westen van Kreta (4404 m).

Het 'gezicht' van G. is naar het oosten gekeerd; gedurende de gehele oudheid waren dan ook de contacten met het oostelijk bekken van de Middellandse Zee en met Azië, waarmee het via de eilanden gemakkelijke verbindingen had, veel frequenter en intensiever dan met het moeilijker bereikbare westen.

De bodem van G. bevat hier en daar ook ertsen. Reeds in de oudheid werd zilver en lood gedolven in het Lauriumgebergte in Attica, ijzererts in de Taygetus en op de eilanden Euboea en Seriphus, koper op Euboea en Delus; op Siphnus werd enig goud gevonden, maar de voorraad schijnt al vroeg uitgeput te zijn geweest.

Het geologisch verleden van G. is de oorzaak van de versnippering van het land in tientallen kleine landschappen, die door bergruggen en baaien van elkaar geïsoleerd zijn en waartussen het onderlinge verkeer over land moeilijk, over zee omslachtig is. Zo onderscheidt men sinds de oudheid in Noord-G. de landschappen Epirus en Thessalië - van elkaar gescheiden door de tot 2637 m hoge Pindusketen -, in Midden-G. Acarnanië, Aetolië, Locris, Doris, Phocis, Boeotië, Megaris en Attica, in het door de Peloponnesus gevormde Zuid-G. Elis, Achaia, Corinthe, Argolis, Laconië, Messenië en Arcadië; de meeste van deze zestien vallen echter elk weer uiteen in een aantal kleinere min of meer geïsoleerde regionen.

Van de wilde rivieren die deze grillige formaties in smalle dalen doorsnijden, bevatten alleen de gote - nl. de thessalische Peneüs en de Spercheüs in het noorden, de Acheloüs in het westen, de boeotische Cephisus en op de Peloponnesus de elische Peneüs, de Alpheüs, de Pamisus en de Eurotas het gehele jaar water. De overige staan vele maanden per jaar droog. Geen enkele rivier was of is ooit bevaarbaar.

De rivieren hebben in de loop der eeuwen grote massa's 'terra rossa', een verweringsprodukt, naar beneden gevoerd en in het mondingsgebied en in enkele dalbochten bebouwbare grond doen ontstaan, die echter nauwelijks 25% van de totale oppervlakte beslaat.


Lit. A. Philippson/E. Kirsten, Die griechischen Landschaften 1-4 (Frankfurt a.M. 1950-1959). D. Haralambous, Geological and Physicogeographical Bibliography of Greece (Athene 1961).


(II) Klimaat. Het klimaat van G. heeft sinds de oudheid weinig veranderingen ondergaan. Het land, waarvan geen enkel punt meer dan 90 km van een zeekust verwijderd is, ligt geheel in de gematigde zone van het Middellandse-zeeklimaat, met zachte winters en hete, droge zomers. Het klimaat vertoont echter tussen West- en Oost-G. en tussen kust en binnenland aanzienlijke verschillen. In de oostelijke streken daalt het kwik zelden onder nul, de regenval bedraagt er 400 à 500 mm per jaar; in Epirus en sommige delen van de Peloponnesus kan de winter streng zijn (met sneeuwval en temperaturen tot -12° en -20°) en valt 1000 à 1300 mm regen per jaar. Op de meeste plaatsen is het verschil tussen dag- en nachttemperatuur vrij groot. De gemiddelde januari-temperatuur bedraagt in Athene 8°, langs de peloponnesische kust 10°; in juli en augustus is de gemiddelde temperatuur bijna overal 26 à 27° (met maxima tot boven 40°), op de eilanden 23°. G. kende en kent slechts drie seizoenen: een seizoen van groei en bloei van maart tot mei/juni, een droog seizoen van juni tot en met oktober, en een regenseizoen van november tot februari/maart.


Lit. A. Philippson, Land und See der Griechen (Bonn 1947). Od., Das Klima Griechenlands (ib. 1948).


(III) Flora. De flora van G. is mediterraan, maar vertoont grote verschillen tussen berg- en kustland. In de loop der eeuwen heeft het land veel van ontbossing te lijden gehad; uitgestrekte gebieden zijn onbegroeid geraakt en onderhevig geworden aan erosie. In Midden-G. bedraagt het beboste gebied thans nog 21%, in Epirus en op de Peloponnesus 12 tot 15% van de oppervlakte. In de oudheid zullen deze percentages iets, maar niet veel hoger zijn geweest. De bossen bestonden grotendeels uit steeneiken (πρῖνος), pijnbomen (πίτυς) en cypressen (κυπάρισσος), in hogere regionen vooral uit z.g. Apollo-dennen (ἐλάτη); alle vier soorten leverden uitstekend timmerhout. Op vochtige plaatsen groeiden vooral de wilg (ἰτέα), de olm (πτελέα), de zwarte en de witte peppel (αἴγειρος, λεύκη). Niet-beboste hellingen zijn en waren dikwijls tot dubbele manshoogte met bijna ondoordringbaar struikgewas begroeid; oleander (νήριον, ῥοδόδενδρον), tamarisk (μυρίκη), laurier (δάφνη) en klimop (κισσός) kwamen niet alleen in het wild voor, maar werden ook in allerlei varianten als sierstruiken gekweekt, o.a. om hun altijdgroene bladeren.

Van de in de oudheid in G. gecultiveerde vruchtbomen - sommige groeiden ook in het wild of in verwilderde vorm - verdienen vermelding de olijf (ἐλαία), de Johannesbrood- (κερατέα), de moerbei (συκάμινος), de granaatappel- (ῥόα) en de vijgeboom (συκῆ), de appel- (μηλέα), de pere- (ὄγχνη, ἄπιος), de kastanje- (καστανέα), de kerse- (κέρασος) de pruime (κοκκυμηέα), de amandel- (ἀμυγδαλῆ) en de noteboom (καρύα).

Wijnbouw was reeds in het 2e millennium vC in G. algemeen bekend; ook Homerus spreekt er herhaaldelijk over. De verzorging van de wijnstok (ἄμπελος), waarvan vele soorten bestonden, aangepast aan klimaat en bodemgesteldheid, verschilde niet veel van de tegenwoordige. Tussen de wijnstokken, die dikwijls langs andere bomen geleid werden, verbouwde men soms graan of groenten.

De meest verbouwde graansoort was gerst (κριθή), die diende als veevoer en als hoofdingrediënt van het gewone volksvoedsel (pap en koeken). Voor tarwe (πυρός) was de griekse bodem bijna nergens vruchtbaar genoeg. De archaïsche gierst (μελίνη, κέγχρος) was in de klassieke tijd zeldzaam geworden.

Groenten vormden een van de hoofdbestanddelen van het dagelijkse voedsel van de Grieken. Velen verbouwden in eigen tuin peulvruchten - bonen (κύαμος, πύαμος), erwten (πίσον, ἐρέβινθος), linzen (φακός) - allerlei bladgroenten - sla (θρίδαξ), prei (πράσον), artisjokken (σκόλυμος, κινάρα) - knolgroenten - knoflook (σκόροδον), uien (κρόμμυον), rammenas (ῥαφανίς), bieten (τεῦτλον)- koolsoorten (κράμβηξ, καυλός), cucurbitaceeën - komkommers (σίκυος), pompoenen (κολοκύνθη), meloenen (πέπων) - en allerlei kruiden: waterkers (κάρδαμον), mosterd (σίναπυ), selderij (σέλινον), dille (ἄνηθον), venkel (μάραθον), kummel (κύμινον) en dergelijke. In het voorjaar en in september/oktober is G. overdekt met een weelde van wilde zowel als gekweekte bloemen, vooral anemonen (ἀνεμώνη), narcissen (νάρκισσος), papavers (μήκων), rozen (ῥόδον), crocussen (κρόκος), lelies (λείριον, κρίνον), affodillen (ἀσφόδελος) en viooltjes (ἴον).


Lit. Theophrastus, Περὶ φυτικῶν ἱστοριῶν - V. Hehn/O. Schrader/R. Engler, Kulturpflanzen und Haustiere in ihrem Übergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europaa (Berlin 1911 = Hildesheim 1963). J. Murr, Die Pflanzenwelt in der griechischen Mythologie (Innsbruck 1890). R. Billiard, La vigne dans l'antiquité (Lyon 1913). A. Jard, Les céreales dans l'antiquité grecque (Paris 1925). O. Gessner, Die Gift- und Arzneipflanzen von Mittel- europa (Heidelberg 1931). D. B. Thompson/R. E. Griswold, Garden Lore of Ancient Athens (Princeton 1963).


(IV) Fauna.

(1) In het wild levende zoogdieren en amfibieën. Of de leeuw (λέων) in historische tijd in Noord-Griekenland en Thracië nog sporadisch voorkwam, zoals sommige antieke auteurs beweren, is aan twijfel onderhevig. In Arcadië en andere bergachtige streken huisden beren (ἄρκτος) en wilde zwijnen (κάπρος, ὗς ἄγριος), jakhalzen (θώς) en wolven (λύκος); vossen (ἀλώπηξ) en dassen (τρόχος) kwamen in het gehele land voor. Hert en hinde (ἔλαφος) golden als het kostbaarste jachtwild; ook op hazen (λαγώς) werd veel jacht gemaakt; het konijn (κύνικλος) vond zijn weg naar G. pas in de 2e eeuw vC (vanuit Spanje). Kleinere zoogdieren en amfibieën e.d. waren het eekhoorntje (σκίουρος), de mol (ἀσπάλαξ, de kikvors (βάτραχος), de pad (φρύνη), de hagedis (σαῦρος), de salamander (σαλαμάνδρα, de egel (ἐχῖνος), de muis (μῦς, σμίνθος), de schildpad (χελώνη,χέλυς), de vleermuis (νυκτερίς) en enkele soorten slangen (ὄφις, δράκων, waarander de waterslang (ὕδρα) en de giftige adder (ἔχιδνα). De rat heeft Europa pas in de middeleeuwen veroverd.

(2) Huisdieren. De huiskat (αἴλουρος) verbreidde zich niet voor de 3e eeuw vC over Zuid-Europa; voordien hoort men in G. zelden van katten als huisdieren, wel soms van wilde katten. Van de hond (κύων) bestonden vele rassen, ook speciaal gefokte; hij werd gebruikt bij de jacht en voor de bewaking van huis en kudden, zelfs als schoothondje; omdat er veel verwilderde honden rondzwierven, was hij in de beeldspraak het symbool zowel van trouw als van brutaliteit en gemeenheid. Geiten (αἴξ) en bokken (τράγος) leverden melk, kaas, vlees en leer, varkens (ὗς, σῦς, χοῖρος) vlees, vet, leer en borstels, schapen (οἶς), waarvan de beste rassen in Arcadië werden gefokt, melk, kaas, vlees, vet en wol. Ezels (ὄνος) en muildieren (ὀρεύς, ἡμίονος) waren de voornaamste last- en trekdieren; hun vlees werd ook gegeten. Het rund (βοῦς) was voornamelijk trekdier en leverde daarenboven melk en vlees en leer.

Paarden (ἵππος) waren betrekkelijk zeldzaam; ze werden niet als werkdier gebruikt, maar slechts voor wedrennen, in de strijd en dergelijke; beroemde paardenfokkerijen bevonden zich in Thessalië en op Euboea.

Tamme ganzen (χήν) werden om hun vlees, eieren en veren vooral in Boeotië en Thessalië gehouden; ook de tamme eend (νῆσσα) was bekend. Kippen en hanen (ὄρνις, ἀλεκτρυών) schijnen uit het Oosten naar G. te zijn gekomen. Sierduiven (πελειάς) werden vanaf de 6e eeuw vC in allerlei soorten gekweekt, evenals de uit het Oosten afkomstige pauwen (ταώς) en fazanten (φασιανός). De teelt van bijen (μέλιττα) was algemeen verbreid en van groot belang, omdat de oudheid geen suiker kende en bijenhoning het normale zoetmiddel was; beroemd was en is nog steeds de attische honing.

(3) Vogels en insecten. Van de rijke griekse vogelwereld noemen we de gier (γύψ), de lammergier (αἰγυπιός) en de arend (ἀετός), die in de hoge bergen huisden en van lijken en krengen leefden, de havik (ἱέραξ), de raaf (κόραξ), de spreeuw (ψάρ), de kwartel (ὄρτυξ), de wielewaal (χλωρίων), de uil (γλαῦξ), de ooievaar (πελαργός), de reiger (ἐρωδιός), de kraanvogel (γέρανος), de merel (κόσσυφος), de nachtegaal (ἀηδών, de zwaluw (χελιδών, het kwikstaartje (κίγκλος), de leeuwerik (κορυδαλλός), de koekoek (κόκκυξ, de mees (αἰγίθαλος), de vink (σπίζα en de mus (στρουθός).

Stad en platteland werden ook in de oudheid bevolkt door een grote variëteit van kevers en insekten: wespen (σφῆξ, spinnen (ἀράχνη), krekels (τέττιξ, torren (κάνθαρος), horzels (οἴστρος), vlinders (ψυχή), sprinkhanen (ἀκρίς), mieren (μύρμηξ), vliegen (μυῖα), luizen (φθείρ, κόρις) en vlooien (ψύλλα.

(4) De zeevissoorten die in de griekse wateren het meest voorkwamen waren tonijn (θύννος), makreel (σκόμβρος), inktvis (πολύπους), dolfijn (δελφίς), haai (γαλεός), zeepaling (γόγγρος, μύραινα , zeebrasem (κάνθαρος, φάγρος), tarbot (ψῆττα?), tong (βούγλωσσος), ansjovis (ἀφύη) en sardine (ἀθερίνη); voorts kreeften (κάραβος, ἀστακός, krabben (πάγουρος), grote garnalen (καρίς), oesters (ὄστρειον en mosselen (μῦς, πίννη). De rivieren ën meren herbergden o.a. paling (ἔγχελυς) en rivierbaars (πέρκη), hier en daar ook karper (κυπρῖνος); snoek ontbrak.


Lit. Aristoteles, Περὶ τὰ ζῷα ἱστορίαι. - O. Keller, Die antike Tierwelt 1-2 (Leipzig 1909-1913 Hildesheim 1963). D'A. W. Thompson, A Glossary of Greek Birds² (London 1936). H. Höppener, Halieutica. Bijdrage tot de kennis der oudgriekse visserij (Amsterdam 1931).


(V) Bevolking. Te allen tijde was slechts maximaal een kwart van G. geschikt voor menselijke bewoning. Een strikte voorwaarde, zelfs voor het vestigen van de kleinste nederzetting, was steeds de nabijheid van een of meer bronnen, en voorts afgezien van enkele zuivere vissersplaatsen - de aanwezigheid van enig bouwland of weidegrond. Wegens de schaarste en de verspreide ligging daarvan - alleen delen van Thessalië en Attica en enkele rivierdalen van de Peloponnesus kenden uitgestrektere aaneengesloten vruchtbare gronden - ontstonden vooral kleine en geïsoleerde dorpsgemeenschappen en slechts hier en daar stadjes, die hun oorsprong gewoonlijk hadden in vluchtburchten rond de woningen der landheren; steden van enige omvang zijn in G. altijd zeldzaam geweest.

De overgrote meerderheid van de bevolking heeft de eeuwen door in haar levensonderhoud moeten voorzien door landbouw en veeteelt, die ten koste van harde arbeid en veel teleurstellingen slechts een uiterst sober bestaan konden verzekeren. Daarnaast werd sinds de 8e eeuw vC als middel van bestaan ook de buitenlandse handel van grote betekenis; deze werd ten zeerste bevorderd door de natuurlijke verbondenheid van G. met de zee en was voorbereid door overzeese handelsbetrekkingen in de myceense tijd. Door vele historici wordt de zeevaart als de beslissende dynamische factor in de geschiedenis van de Grieken beschouwd.

In de oudheid telde G. maximaal 3 à 4 miljoen inwoners. De oudste sporen van menselijke bewoning in G. dateerden tot voor kort uit het 5e millennium vC; eerst in de laatste jaren zijn hier en daar ook graven en cultuurresten uit het paleolithicum (voor 10000 vC) en het oudere mesolithicum (10000 tot 6500 vC) aan het licht gekomen. Over herkomst en samenstelling van deze oudste bevolking weten we vooralsnog zo goed als niets. Ook betreffende de neolithische bevolking is onze kennis nog vaag en lacuneus. Zeker is dat uit de antropologische en culturele vermenging van een 'aegeïsch' substraat en vanuit het Noorden binnendringende 'indo-europese' stammen in het 2e millennium vC het griekse volk is ontstaan (Grieken).


Lit. A. Lesky, Thalatta. Der Weg der Griechen zum Meer (Wien 1948). J. Myres, Geographical History in Greek Lands (Oxford 1953). F. Schachermeyr, Die ältesten Kulturen Griechenlands (Stuttgart 1955). E. Kirsten/W. Kraiker, Griechenlandkunde (Heidelberg 1967) 11-24. [Nuchelmans]


Grieken