Het Griekse Staatsbestel

(III) Staatsbestel. Voor de oude G. was de staat geen abstractie maar de levende gemeenschap der burgers. Daarom duidden zij de staat ook aan met de naam van zijn burgers: οἱ Ἀθηναῖοι (de staat) Athene. In vergelijking met moderne staten stond de organisatie van het openbare leven bij de G. op een vrij primitief peil. Dit was deels een gevolg van de kleine omvang der staten deels van het feit dat de staatsbemoeienis zich tot een minimum beperkte.

(A) Staatsvorm en bestuur. Een 'griekse staat' heeft nooit bestaan. In de archaïsche, klassieke en hellenistische tijd woonden de meeste G. in autonome poleis (polis), die hun eigen regeringsvormen hadden die in vele opzichten van elkaar verschilden. Vóór de 8e eeuw vC werden ze vrijwel alle monarchaal (monarchie), daarna ca. twee eeuwen oligarchisch (oligarchie) bestuurd. In de 7e en 6e eeuw kenden vele griekse staten tengevolge van allerlei oorzaken weer een tijdlang een typische vorm van alleenheerschappij die tyrannis genoemd werd. Op het eind van de 6e en in de loop van de 5e eeuw werd vrijwel overal de democratie ingevoerd. De grote hellenistische rijken waren weer monarchieën. Een van dit algemene patroon sterk afwijkende staatsvorm en ontwikkeling vinden we in Sparta.

In de 3e eeuw vC gaven vele poleis hun autonomie en eigen staatsvorm prijs en sloten zich aan bij een bondsstaat; de best bekende voorbeelden daarvan zijn de achaeïsche en de aetolische bond. Met een bondsstaat verwarre men niet bondgenootschappen en amphictyonieën, waarvan de leden hun eigen bestuur behielden.

Bezinning op de verschillende staatsvormen begon bij de G. al vroeg; in het epos en bij de lyrici treffen we als getuigenissen daarvan al talrijke puntige opmerkingen aan. Op meer wetenschappelijke basis kwamen deze beschouwingen in de 5e eeuw vC, toen de sofisten een systematische studie maakten van de staatsinrichtingen der poleis en daarvan de leidende ideeën trachtten vast te stellen. Een hoogtepunt bereikte de staatstheorie bij Plato en Aristoteles. Plato achtte de aristocratie de beste staatsvorm en was van mening dat daaruit door ontaarding achtereenvolgens timocratie, oligarchie, democratie en tyrannis ontstonden. Aristoteles bouwde zijn staatsleer op de empirie en verzamelde 158 πολιτείαι (op één na verloren gegaan); hij hield een gemengde vorm, waarin democratische en aristocratische elementen elkaar in evenwicht hielden, voor de beste. Deze opvatting vond in de volgende eeuwen veel aanhangers; Panaetius en Polybius vonden de mengvorm het best in Rome verwezenlijkt.


Lit. G. Busolt/H. Swoboda, Griechische Staatskunde 1-2 (München 1920-1926). M. Pohlenz, Staatsgedanke und Staatslehre der Griechen (Leipzig 1923). H. Ryffel, Μεταβολὴ πολιτειῶν, Der Wandel der Staatsverfassungen (Bern 1949). R. Stanka, Geschichte der politischen Philosophie 1. Die politische Philosophie des Altertums (Wien 1951). T. A. Sinclair, A History of Greek Political Thought (London 1951, 1961). V. Ehrenberg, Der Staat der Griechen 1-2 (Leipzig 1957v, 1965). J. Larsen, Greek Federal States. Their Institutions and History (Oxford 1968). G.E. de Sainte Croix, The Class Struggle in the Ancient Greek World from the Archaic Age to the Arab Conquest (London 1981).


(B) Recht en rechtspraak. Het oudgriekse recht, omvattende alle rechtsstelsels die in de oudheid gegolden hebben in de verschillende stadstaten en elders waar grieks de voertaal was, werd gekenmerkt door een grote soepelheid, die afgestemd was op de praktijk en niet zoveel subtiele distincties en vormvoorschriften kende als het romeinse recht. Pas in de hellenistische tijd, toen de meeste staten hun autonomie moesten prijsgeven, ontstond er geleidelijk een zekere mate van rechtseenheid.

Onze kennis van het griekse recht beperkt zich in het algemeen - gezien de aard van onze bronnen, die grotendeels uit inscripties en papyrusteksten bestaan - tot enkele aspecten van plaatselijk recht uit een bepaalde tijd. Alleen het atheense recht uit de 5e en 4e eeuw vC en het recht van het ptolemaeïsche Egypte zijn ons vrij goed bekend.

Het recht vond zijn concrete en meest stabiele uitdrukking in de wetten (νόμοι). In vele poleis genoten de eerste wetgevers (νομοθέται) groot aanzien; Lycurgus, Draco, Solon, Charondas. Nieuwe wetten konden in een democratisch bestel door de volksvergadering worden aangenomen, uiteraard volgens een ingewikkelder procedure dan de gewone volksbesluiten. Bijzonder interessant zijn de griekse beschouwingen over het wezen van het recht, die we vooral bij de sofisten, bij Plato en bij Aristoteles vinden.

In de oudste tijd was rechtspraak een zaak van bloedwraak tussen de betrokken families. In een volgend stadium spraken de koningen en de hoofden der adellijke families recht. De rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid werden ten zeerste bevorderd door de codificatie van het recht tussen de 8e en 5e eeuw vC. Het best zijn we ingelicht over de rechtspraak in Athene: areopaag, epheten, heliaia, logograaf.

Het meest opvallende verschil tussen de oudgriekse en de moderne processen is dat de griekse beklaagde na zijn veroordeling gewoonlijk zelf de strafmaat voor zijn vergrijp voorstelde. Dit voor ons gevoel zonderlinge gebruik hing samen met het agonale karakter van de griekse procesvoering: de gehele rechtspraak werd beschouwd vanuit het standpunt der partijen, niet vanuit dat van de rechter.


Lit. J. Lipsius, Das attische Recht und Rechtsverfahren 1-3 (Leipzig 1905-1915 = Hildesheim 1966). R. Taubenschlag, The Law of Graeco-Roman Egypt (New York 1944, ²1955). E. Wolf, Griechisches Rechtsdenken 1-3 (Frankfurt 1950-1957). L. Gernet, Droit et société dans la Grèce ancienne (Paris 1955). J. W. Jones, The Law and Legal Theory of the Greeks (Oxford 1956).


(C) Defensie. De griekse staten kenden geen permanent leger; het leger was identiek met de burgers-onder-de-wapenen. Pas in de hellenistische tijd vinden we staande legers.

Tot in de 7e eeuw vC droeg de oorlogvoering een aristocratisch karakter, d.w.z. dat het slagveld beheerst werd door de heren, terwijl hun gevolg slechts als aanvulling en helpers diende. Hierin kwam verandering toen steeds meer welgestelde niet-adellijke burgers als zwaargewapende hoplieten aan de krijgsdienst deelnamen. In Attica berustte zoals op de meeste plaatsen de organisatie van het leger op de indeling van de bevolking: elk van de tien phylen bracht ca. 1000 hoplieten op de been (uit de drie hoogste censusklassen), de τάξεις, die elk weer onderverdeeld waren in tien λόχοι. De λόχοι werden gecommandeerd door λοχαγοί, de τάξεις door gekozen στρατηγοί, die met zijn tienen het opperbevel voerden. De θῆτες (vierde censusklasse) dienden als lichtgewapenden.

De dienstplicht der griekse burgers, die hun bewapening zelf bekostigden, duurde in beginsel van 18 tot 60 jaar, maar gewoonlijk werden slechts een aantal jeugdige lichtingen opgeroepen. In de 5e eeuw vC werden steeds meer huursoldaten ingeschakeld, op grote schaal voor het eerst in de peloponnesische oorlog (431-404). Speciale corpsen van boogschutters, speerwerpers, slingeraars en dergelijken kregen pas in de 4e eeuw vC betekenis. In dezelfde tijd kwam in Macedonië ook een eigenlijke cavallerie als afzonderlijk wapen tot stand; voordien hadden steden als Athene wel een ruiterij, maar die diende hoofdzakelijk ter opluistering van processies en feesten.

Het ligt voor de hand dat de G. al vroeg een krijgsvloot hadden; de schepen waarop het griekse leger naar Troje voer kunnen overigens niet als zodanig beschouwd worden. De eigenlijke oorlogsschepen waren de τριήρης (triëre, driedekker) en πεντηκόντορος (vijftigriemer). De eerste, ca. 36 m lang en 4 m breed, had drie rijen roeiers boven elkaar en een bemanning van ca. 200 koppen, waaronder 174 roeiers: de tweede, een ouder type, had aan beide zijden slechts een rij roeiers. In de hellenistische tijd was het meest gebruikelijke oorlogsschip de πεντήρης (vijfdekker) met een bemanning van 300 koppen. Alle drie typen konden ook met zeilen worden uitgerust; bovendien hadden ze een versterkte voorsteven, waarmee men tegenstanders kon rammen of hun riemen afscheren.

De grote ontwikkeling van de oorlogsmarine en van de taktiek ter zee begon pas met de perzische oorlogen. Bij het begin van de peloponnesische oorlog telde de atheense krijgsvloot 300 tot 400 triëren. Voor de bekostiging van de vloot liturgie. De taktiek van de oorlogvoering ontplooide zich vooral sinds de 5e eeuw vC (falanx); de samenwerking der verschillende wapens en de belegeringskunst vormden de grondslag van het succes van Alexander de Grote.


Lit. J. Krohmayer/G. Veith, Heerwesen und Kriegführung der Griechen und Römer (München 1928). P. Couissin, Les institutions militaires et navales des Grecs (Paris 1931). W. Rodgers, Greek and Roman Naval Warfare (Annapolis 1937). M. Launey, Recherches sur les armées hellénistiques 1-2 (Paris 1949v). F. Adcock, The Greek and Macedonian Art of War (Berkeley 1957). A.M. Snodgrass, Arms and Armour of the Greeks (London 1967). E. W. Marsden, Greek and Roman Artillery 1-2 (Oxford 1979-1981).


(D) Openbare financiën. De griekse poleis hadden een staatskas, die meestal in een tempel ondergebracht was en beheerd werd door speciale magistraten, in Athene de κωλακρέται. De lopende staatsuitgaven waren, vergeleken met tegenwoordig, betrekkelijk klein; in Athene waren de voornaamste posten de vacatiegelden voor de volksrechtbanken, de volksvergadering en het theaterbezoek, de uitkeringen aan invaliden, armen en wezen, de financiering van de grote bouwwerken. In oorlogstijd kwam daarbij de bekostiging van de oorlogvoering. De post salarissen was klein, omdat de meeste magistraten en ambtenaren geen salaris ontvingen. De inkomsten kwamen uit de staatsdomeinen (in Athene o.m. uit de verpachting van de zilvermijnen van Laurium), accijnzen en enkele belastingen (in Athene o.a. een vreemdelingenbelasting). Inkomsten- en vermogensbelasting kenden de oude G. niet. In noodsituaties werd tot een bijzondere heffing (εἰσφορά) overgegaan of tot leningen bij rijke particulieren, bij tempels of bij andere staten. Een typische vorm van bekostiging van openbare diensten was de liturgie.

In Athene bedroeg het totaal der jaarlijkse staatsinkomsten in de 4e eeuw vC 1000 tot 1500 talenten (ca. 450 tot 675 miljoen gulden koopkracht 1970).


Lit. H. Francotte, Les finances des cités grecques (Paris 1909). A. Andreades, A History of Greek Public Finances (Cambridge Mass. 1933).


Grieken