Senaat (latijn senatus, grieks σύγκλητος), hoogste college van staat in het oude Rome.
(A) Koningstijd en republiek.
(I) Samenstelling. De instelling van een 100 leden tellende senaat wordt aan Romulus toegeschreven. Als raad van ouden (senes) diende hij de vorst van advies. De aansluiting van de Sabijnen bracht zijn ledental op 200, dat door Tarquinius Priscus tot 300 werd verhoogd. Dit getal houdt vermoedelijk verband met de drie romeinse stamtribus en de 30 curiae. Het door Sulla verdubbelde ledental werd door Caesar op 900 gebracht, maar door Augustus weer tot 600 gereduceerd. De samenstelling ging bij de stichting van de republiek van de koning over op de consuls en werd in 312 vC aan de censors toevertrouwd. Oorspronkelijk stond het lidmaatschap slechts open voor hoofden van patricische geslachten (patres). De aanspreking patres conscripti wordt, als eenheid opgevat, betrokken op de in de ledenlijst ingeschreven senatoren; anderen (o.a. Mommsen) vatten de term op als asyndeton voor patres et conscripti (cf. Livius 2, 1, 11: qui patres quique conscripti essent), waarbij de laatsten de minder berechtigde plebejische adlecti zouden zijn. Dit onderscheid zou stammen uit de 5e eeuw vC, toen de lex Canuleia (443) aan de plebejers in principe toegang gaf tot het consulaat en daarmee tot de senaat. Bekleding van een curulisch ambt was voorwaarde voor de toelating. Toch werd het lidmaatschap van plebejers vóór 400 vC nauwelijks een feit. Hun rechten in dezen werdcn onontkoombaar vastgelegd door het plebiscitum Ovenium (312 vC) dat bepaalde: ut censores ex omni ordine oprimurn quemque in senatum legerenr. Wangedrag of de uitoefening van een betaald beroep leidde tot uitsluiting. Vrijgelatenen en hun zonen werden evenmin toegelaten. In de 2e eeuw vC werd het lidmaatschap uitgebreid tot voormalige aedielen en volkstribunen, onder Sulla tot gewezen quaestores. Zo berustte dit uiteindelijk op een indirecte volkskeuze. De levenslange duur van het lidmaatschap garandeerde continuïteit van beleid en verschafte de senaat een grote invloed. In het algemeen ontleenden senatoren hun welstand aan hun grondbezit. Hun invloed berustte grotendeels op hun talrijke clientes. Tot de Gracchen waren partijfracties onbekend en ging voor senatoren het staatsbelang boven het eigen belang. Omdat hun functie vooral gebaseerd was op geboorte en vermogen, waren homines novi zeldzaam en vertoonde het lidmaatschap van de senaat een tendens tot erfelijkheid. Het standsbewustzijn van de ordo senatorius - de term komt het eerst voor bij Cicero - blijkt al vroeg uit bepaalde verboden en eerbetoon.
De ambtskleding van een senator bestond uit een
tunica
met brede purperen zoom (tunica laticlavia, latus clavus), een gouden
ring (anulus aureus) en rood schoeisel (calceus senatorius).
In 194 vC kreeg hij een erezetel in het theater, in 144 vC het recht op
maaltijden op staatskosten (ius epulandi publice). Ook kon hij vrij
reizen, buiten Italië echter slechts met verlof van de senaat; Egypte
mocht hij evenwel niet betreden. Van staatscontracten was een senator uitgesloten.
De lex Claudia (218 vC) verbood het drijven van handel en het bezit van
grote schepen.
(II) Bevoegdheden. Naast zijn adviserende bevoegd heid
had de senaat in de koningstijd ook de taak bij het overlijden van de vorst
een interrex te benoemen. Dit bleef bij het
ontbreken van consuls of een dictator
het prerogatief van de patricische senatoren tot het eind van de republiek
toe (auspicia ad patres redeunt).
Tijdens de republiek was de invloed van de senaat het grootst. Zijn bevoegdheden
berustten voornamelijk op traditie en lagen op alle terreinen van het binnenlands
en buitenlands beleid. Formeel was de senaat een adviescollege van de magistraten,
met wie hij eng verbonden was. Als beroepsinstantie had hij ook controle
op hun beslissingen. Bovendien wees hij hun taken toe en zorgde hij voor
hun uitrusting. Door de patrum auctoritas berustte bij de senaat
de goedkeuring op de wetgevende en electorale beslissingen van het volk,
tot de lex Hortensia deze in 286 vC afschafte. Op grond van procedurefouten
kon hij aangenomen wetten nietig verklaren. Tot de financiële bevoegdheden
van de senaat behoorde de controle op de inkomsten en uitgaven van de staat.
Hij zag toe op de muntslag, het aerarium, het
beheer van de domeinen, de credieten voor herstellingen en leveranties
ten behoeve van de staat en voor openbare werken, en op de begroting van
het imperium militiae. Ook bepaalde hij de hoogte
van het tributum. Op het gebied van de eredienst
trof de senaat maatregelen in overleg met de priesterschappen. Zo ondervroeg
hij de haruspices, trof voorzieningen bij voortekens,
wees gelden toe voor religieuze feesten en geloften, kende
supplicationes
en triomfen toe en kon nieuwe erediensten aanbevelen of indammen (Senatus
consultum de Bacchanalibus, 186 vC).
In noodsituaties trof hij bijzondere maatregelen. Bij oorlogsdreiging stelde hij door de verklaring tumultum esse een iustitium in, dat de normale politieke werkzaamheden opschortte. Het senatus consultum contra rem publicam factum videri was een waarschuwing die vooraf ging aan het senatus consultum ultimum, waarbij de staat van beleg werd afgekondigd. Ook adviseerde hij bij de benoeming van een dictator.
Sedert de 2e eeuw vC stelde de senaat ook buitengewone rechtbanken (quaestio)
in. De door hem afgegeven hostis-verklaring werd de wettelijke grondslag
voor de senaatsrechtbank in de keizertijd. Vaak werden aan de senaat scheidsrechterlijke
beslissingen gevraagd door italische gemeenten, provincialen en vazalstaten.
De buitenlandse politiek werd door de senaat bepaald. Hij ontving vreemde
gezanten en zond delegaties uit om oorlogen te beëindigen of verdragen
te sluiten. Oorlogsverklaringen werden door hem ingeleid, de formele verklaring
en de ratificatie van verdragen berustte echter bij de comitia.
Ook regelde de senaat de lichting en de verzorging van legioenen. Hij verlengde
het imperium van magistraten (prorogatio)
en verleende buitengewone commando's. De inrichting van provincies berustte
naast de veldheren bij commissies uit de senaat Deze wees ook stadhouders
daarvoor aan, totdat een lex Sempronia (123 vC) bepaalde dat de senaat
vooraf de twee consulaire provincies diende aan te wijzen, die dan naderhand
door loting onder de consuls werden verdeeld.
(III) Werkwijze. Senaatszittingen hadden plaats tussen
zonsopgang en zonsondergang. De eerste bijeenkomst van het jaar werd gehouden
in de tempel van Iuppiter Capitolinus, de overige in de Curia Hostilia
of in een heiligdom binnen een mijl rond de stad (curia).
Een lex Pupia (2e of 1e eeuw vC) verbood bijeenkomsten tijdens de comitia.
De vergaderingen waren besloten, maar werden gehouden met open deuren.
Ze werden bijeengeroepen en voorgezeten door consuls
of praetoren, sedert 287 vC ook door volkstribunen,
die voordien in de vestibule plaats namen. De vaststelling van het vereiste
quorum kon gevraagd worden door de formule: Numera. De voorzitter sprak
algemeen de re publica of de singulis rebus, en besloot zijn uiteenzetting
met de woorden: de ea re quid fieri placeat. De leden gaven desgevraagd
(interrogatio) hun mening te kennen (sententiam dicere) volgens een bepaalde
rangorde. Op de princeps senatus volgden de gewezen
censors, consuls, praetoren,
aedielen enz., waarbij binnen elke groep patriciërs
voor plebejers gingen in volgorde van ambtsanciënniteit. Het voeren
van obstructie (diem consumere) en afdwalen van het thema was geoorloofd;
Augustus beperkte echter de spreektijd. De voorzitter besliste tenslotte
over welke sententiae gestemd werd. Deze stemming, tijdens welke intercessio
mogelijk was, geschiedde, indien nodig, door discessio. Een senaatsbesluit
heette senatus consultum, een onderdeel decretum.
Werd het door een veto ongedaan gemaakt, dan sprak men van senatus auctoritas.
De notulen werden door de stadsquaestoren in het
aerarium bewaard. Caesars bevel om
de officiële verslagen in de acta rerum urbanarum
te publiceren, werd door Augustus teniet
gedaan.
(B) Keizertijd. In de keizertijd bleef de senaat weliswaar een college van aanzien, maar zijn invloed was afhankelijk van de aard en opvattingen van de regerende princeps. Uit het eerste optreden van Augustus blijkt dat deze de senaat met respect tegemoet trad; door andere, meer autocratisch ingestelde keizers werd zijn macht vaak danig ingedamd. Het lidmaatschap stond alleen open voor zonen van senatoren en vertoonde hierdoor een tendens naar erfelijkheid. Voorwaarde was dat men als tribunus laticlavius een jaar in het leger had gediend, een vigintiviraat en de quaestuur had bekleed en het 25e levensjaar had bereikt. De toelating werd sterk afhankelijk van de keizer, die door adlectio ook nieuwe leden kon benoemen. Doordat vooral sedert Caesar steeds meer mensen uit de municipia en de provincies lid werden, ontwikkelde de senaat zich tot een soort rijksraad.
Aan zijn betekenis werd later echter afbreuk gedaan door de positie van het consilium principis en het consistorium. Een senator voerde de titel clarissimus, die in de 2e eeuw tot zijn vrouw en kinderen werd uitgebreid. De meeste hoge functies (provinciebestuurder, legioenscommandant, praefectus urbi, praefectus aerarii e.d.) waren aan senatoren voorbehouden; praefectus Aegypti en praefectus praetorio werden zij echter nooit. Het bestuur van Italië en de senatoriale provincies lag in hun handen. Het senaatstoezicht op het aerarium, dat door de inrichting van een aerarium militare en de fiscus toch al aan belang had ingeboet en gedegradeerd werd tot een stedelijke schatkist van Rome, kwam, evenals trouwens het gehele senaatsbestuur, al spoedig onder keizerlijke supervisie.
De betekenis van de keuze van magistraten, die door keizer Tiberus van het volk aan de senaat werd overgedragen, werd door het recht van commendatio en nominatio van de keizer tot een minimum beperkt. Sedert de 2e eeuw vervingen senatus consulta de volksbesluiten. In sacrale aangelegenheden, voor eringen, bepaalde privileges en triomfen bleef de senaat de aangewezen instantie. Zijn rechterlijke functies leidde hij af uit republikeinse precedenten; tot zijn terrein behoorden o.m. processen wegens afpersing en majesteitsschennis.
De keizer fungeerde als princeps senatus. Hij had het recht vergaderingen
bijeen te roepen en voor te zitten. De gewone vergaderplaats was de Curia
Iulia. Twee bijeenkomsten per maand waren officieel vastgesteld. De relatio
van de keizer had daarbij voorrang en werd door de latere juristen als
meer gezaghebbend beschouwd dan het daarop volgend
senatus consultum. Discussies
en stemmingen werden steeds meer vervangen door acclamationes. Zo werd
de senaat in wezen eigenlijk een publiciteitsorgaan. Het aantal aanwezige
senatoren, wier presentielijst werd ingeleid door I.S.F. (in senatu
fuerunt), nam steeds af. In het algemeen ging de onafhankelijkheid
van de senaat verloren, doordat zijn bevoegdheden door de keizer werden
overgenomen. Ten aanzien van deze had de senaat evenwel een bijzondere
taak: hij koos de nieuwe keizer als de troon vacant was of bij een revolutie.
Vaak echter riepen ook legerafdelingen een generaal tot keizer uit. Erkenning
door de senaat was echter steeds voorwaarde voor diens legitimiteit. In
formele verbinding met het volk, waar eigenlijk het imperium berustte,
verleende hij de vorst op de dies imperii het imperium proconsulare maius
en daarmee tevens het oppertoezicht ook over de senaatsprovincies. De senaat
kon een overleden keizer eren door consecratio (vergoddelijking) of zijn aandenken door
een damnatio memoriae delgen.
Gallienus (253-268)
sloot de senatoren uit van militaire
posten en beperkte hun aandeel in het provinciaal bestuur. Onder
Constantijn
(306-337) liep de toenemende invloed van de equites uit op een feitelijke
samensmelting van de twee standen tot een nieuwe uitgebreide senatorenstand,
die veel bestuursbevoegdheden kreeg. In het pas gestichte Constantinopel
richtte hij een tweede senaat in, die naderhand met die van Rome volledig
gelijkgesteld werd. Deze laatste werd vaak door de praefectus urbi voorgezeten
en werd eigenlijk een stadsraad van Rome. Als vertegenwoordiger van het
romeinse volk ging deze echter voort met zijn wetgevende arbeid en handhaafde
zo veel mogelijk de oude tradities. Het laatst wordt de senaat vermeld
in 580, als hij Oost-Rome om hulp vraagt tegen de Langobarden.
Lit. O'Brien Moore (PRE 6, 1935, 660-800). - P. Lambrechts.
La composition du senat romain de l'ascension au trone d'Hadrien a la mort
de Commode (117-192) (Anvers/Paris 1936).
E. Stein, La disparition du sénat de Rome ä
la fin du VIe siècle (Bulletin de la classe des Lettres de l'Académie
Royale de Belgique 1939, 308-322). S. de Laet, De samenstelling van den
Romeinschen senaat gedurende de eerste eeuw van het principaat, 28 v. Chr.
tot 68 n. Chr. (Antwerpen 1941). K. Th. Schneider, Die Zusammensetzung
des romischen Senates von Tiberius bis Nero (Diss. Zürich 1942). O. Barbieri.
L'albo senatorio da Settimio Severo a Carino (Rome 1952). F. de Marini
Avonzo, La fundone giurisdizionale del senato Romano (Milaan 1958). J.
Bleicken, Senatsgericht und Kaisergericht (Göttingen 1962). W. Eck,
Senatoren von Vespasian bis Hadrian. Prosopographische Untersuchungen mit
Einschluss der Jahres- und Provincialfruden der Stadthalter (Vestigia 1J,
München 1970). [A. J. Janssen]