Sicilië

SicilieSicilië (Σικελία, latijn Sicilia) is met een oppervlakte van 25.460 km² het grootste eiland in de Middellandse Zee. Het heeft de vorm van een driehoek en zou daarom oorspronkelijk Τρινακρία geheten hebben; de lengte van de noordkust bedraagt ca. 290, die van de oostkust ca. 190, die van de zuidkust ca. 270 km. S. is slechts door de Straat van Messina van het italische schiereiland gescheiden; de bergketens vormen een regelrechte voortzetting van de Apennijnen. De Aetna (ca. 3300 m) is de hoogste nog actieve vulkaan van Europa en vormt met de Aeolische eilanden, waaronder het eilandje Strongle (Stromboli), een vulkanisch centrum. Ten noordwesten van Syracuse liggen de Heraeïsche of Hyblaeïsche bergen. De zuidkust bestaat hoofdzakelijk uit duinlandschap en sluit qua formatie aan bij de noordkust van Afrika. De belangrijkste rivieren zijn de Symaethus in het oosten, de Himera en de Halycus in het zuiden.

Door zijn ligging tussen Italië en Noord-Afrika, midden in het bekken van de Middellandse Zee, was S. voorbestemd om smeltkroes te worden van vele culturen, die zich door steeds nieuwe immigrerende volkeren of door handelscontacten ontwikkelden. Belangrijk is het eiland vooral om de overblijfselen van de griekse beschaving, maar ook uit de romeinse periode stammen talrijke resten. Het proces van de hellenisering is door de onderzoekingen van na de tweede wereldoorlog veel duidelijker geworden.

(I) Prehistorie en voorgriekse bevolking.
a. Volgens antieke schrijvers als Thucydides, Diodorus en Dionysius van Halicarnassus bestond de voorgriekse bevolking van S. - afgezien van de mythische Cyclopen en Laestrygonen - uit de volgende etnische groepen:

1. De raadselachtige Sicani, volgens sommigen, o.a. Ephorus, van iberische oorsprong, volgens anderen autochtoon. Zij woonden vooral in het westen van Sicilië in strategisch gelegen dorpen en werden door locale vorsten geregeerd. Een van hen was koning Cocalus, die Daedalus op diens vlucht gastvrijheid verleende.

2. De Siculi, oorspronkelijk ook Ausoniërs genoemd, waren een van de Italiërs afgesplitste, uit Italië afkomstige stam, die voornamelijk het centrum en het oosten van S. bevolkte. Door de griekse kolonisten werden ze steeds verder naar het binnenland teruggedrongen (Henna).

3. De Elymi, die na de val van Troje naar westelijk S. gevlucht zouden zijn. Hun voornaamste centra waren Eryx en Segesta; ze werden vroeg gehelleniseerd.

4. De Pheniciërs schijnen hun handelsnederzettingen bij voorkeur op eilandjes voor de kust en op kapen gesticht te hebben. Na de kolonisatie der Grieken beperkten zij hun handelsfactorijen vooral tot Solus, Motya en Panormus; op het eind van de eerste punische oorlog (264-241) moesten zij ook deze definitief prijsgeven.


Het meer van Ragusa waar Persephone door Hades geschaakt zou zijn.
b. Archeologie. P. Orsi, die van 1888 tot 1935 op S. werkzaam was, mag door zijn onderzoek de grondlegger van de siciliaanse prehistorie genoemd worden. Hij onderscheidde, na een neolithische fase (4000-2000 vC), vier z.g. siculische periodes:
2000-1500: koper- en vroege bronstijd;
1500-1200: late bronstijd;
1200-800: late bronstijd/vroege ijzertijd;
800-600: ijzertijd, ten tijde van de griekse kolonisatie.

Dit schema is na de tweede wereldoorlog vervangen door een nieuwe periodisering, van L. Bernabo Brea, die door zijn stratigrafisch onderzoek op de Aeolische eilanden de prehistorie van Sicilië tegen de achtergrond van het grotere mediterrane gebied kon plaatsen. In grote lijnen onderscheidt Bernabo Brea de volgende vijf periodes.

4000-2500. Deze neolithische periode wordt veelal naar de vindplaats Stentinello genoemd. De cultuurdragers, oorspronkelijk vanuit het oosten gekomen, misschien via Italië, woonden in hutten, die in versterkte nederzettingen lagen. Obsidiaan, een belangrijk vulkanisch materiaal voor de vervaardiging van messen e.d., werd van de Aeolische eilanden geïmporteerd.

2500-1850. De kopertijd begon toen de eerste metalen (koper) vanuit het oosten werden aangevoerd. Deze periode wordt naar de eerste vindplaatsen in verschillende subfasen ingedeeld: Piano Conte, Serraferlicchio en Malpasso. Het begraven van de doden gechiedde in grotten. Horens en ogen hadden apotropaeïsche betekenis. De verschillende types en de decoratie van het aardewerk maken een verdeling in subfasen mogelijk.

1850-1450. In de vroege bronstijd is vooral de Castelluccio-cultuur in Zuidoost- en Zuid-Sicilië belangrijk. De doden werden bijgezet in rotsgraven, die voorzien zijn van een met spiralen versierde sluitsteen en een voorhalletje. Het brons was nog zeldzaam en werd nog slechts gebruikt voor sieraden en messen. De tinroute liep vanuit Cornwall langs de Aeolische eilanden, die in deze tijd zeer belangrijk waren. Ook voor de klokbekercultuur, waarvan de vroegste voorbeelden uit de 18e eeuw vC dateren, is de chronologische relatie tussen het Aegeïsche gebied en het westen vastgesteld. In de midden-bronstijd (1450-1250) kwamen de eerste myceense importstukken naar S. Het belangrijkste centrum was Thapsus (ten noorden van Syracuse), waar men onlangs een megaron en daaronder een ronde hut heeft gevonden; er werden niet minder dan 400 rotsgraven met massabegraving ontdekt.

De late brons- en de vroege ijzertijd (1250-700) wordt in vier subfasen ingedeeld. Het belangrijkste centrum is Pantalica, waar men de antieke siculische residentie Hybla vermoedt. In de laatste fase van de ijzertijd is duidelijk de invloed van griekse importstukken op de inheemse waar te zien. De voornaamste musea die prehistorische vondsten herbergen, bevinden zich te Syracuse, Lipari, Palermo en Agrigento.

(II) De griekse kolonisatie. Omstreeks het midden van de 8e eeuw vC zette de kolonisatie in het westen in met de stichting van Cumae in italië en Naxus op Sicilië; dit laatste werd in 756 of 734 vC gesticht door de oikist Theocies, en behalve Chalcidiërs hebben ook wel bewoners van de Cycladen (o.a. Naxus) aan de stichting deelgenomen. Kort daarna vestigden zich Corinthiërs onder Archias op het eiland Ortygia, waar reeds Siculi woonden, en stichtten er Syracuse (733 vC). Het is onduidelijk of Megara Hyblaea toen reeds was gesticht (750 vC?) of dat dit enkele jaren na Syracuse gebeurde. Het gevolg van de stichting van Megara was dat Naxus twee subkolonies, Leontini en Catana, stichtte om de vlakte van de Symaethus voor de Chalcidiërs te verzekeren.

De stichting van de chalcidische kolonie Zancle (Messana) aan de Straat van Messina moest de handelsroute voor de kolonisten in Cumae veilig stellen.

Rhodiërs en Kretenzers verschenen in 688 vC aan de zuidkust van Sicilië, waar ze de vruchtbare vlakte van Gela op de Sicani veroverden, nadat ze hun stad op een hoge duinrug hadden gesticht. Door de stichting van Gela en de expansie van zijn territorium ontstond er een conflict met Syracuse, dat zelf niet naar het noorden kon uitbreiden, maar via de dalen in het Hyblaeïsche gebergte zijn gebied west- en zuidwaarts vergrootte. Als etappes zijn de dochtersteden Acrae (thans Palazzuolo) en Casmene (Monte Casale) te noemen.

De laatste dochterstad, Camarina, die ca. 600 op de zuidkust gesticht werd, was bedoeld als voorpost tegen Gela, maar probeerde zich al spoedig onafhankelijk te maken.

De expansie van Gela was niet alleen noordwaarts verlopen, maar ook langs de kustweg is een penetratieproces te volgen, dat leidde tot de stichting van Acragas (580 vC) door kolonisten uit Gela en van het eiland Rhodus.

Al eerder (650 of 628 vC) was nog verder naar het westen Selinus gesticht door kolonisten uit Megara Hyblaea. De stichting van Heraclea Minoa mag gezien worden als een poging van Selinus om zijn gebied tegen de invloed van Acragas veilig te stellen.

Aan de noordkust werd door Zancle ca. 700 vC Mylae (thans Milazzo) gesticht en verder westwaarts door Chalcidiërs en syracusaanse ballingen in 649 vC Himera. De Aeolische eilanden werden door Cnidiërs en Rhodiërs gekoloniseerd omstreeks 580 vC. Van Henna, Tauromenium en andere kleinere plaatsen zijn nadere details over de oorsprong onbekend.

(III) De archaïsche periode (650-480). In deze tijd is de grondslag gelegd voor de latere bloei van de griekse steden van S. Syracuse bepaalde als de belangrijkste nederzetting in verregaande mate de geschiedenis van het eiland. Het karakter van de steden was oorspronkelijk overwegend agrarisch, zonder dat die evenwel belangrijke handelsbetrekkingen met de inheemse bevolking - en een daarmee gepaard gaande geleidelijke hellenisering uitsloot.

In Syracuse bestond er een aristocratische groepering van grootgrondbezitters, de γαμόροι, die meermalen in conflict kwamen met andere bevolkingselementen, de lagere klasse, de boeren en de inheemse bewoners. Ten gevolge van dergelijke tegenstellingen - die soms misschien mede gebaseerd waren op de verschillende herkomst van de griekse kolonisten - kwamen de eerste tirannen, Panaetius van Leontini en Phalaris van Acragas (ca. 570ca. 555), aan de macht.

(IV) De 5e en 4e eeuw vC. De periode van de grote tirannen begon aan het einde van de 6e eeuw vC. Te Gela maakten zich twee broers, Cleander en Hippocrates, van de macht meester vanuit hun functie als militair commandant. In 490 vC nam Gelon de macht over. Enkele jaren nadien werd hij door de syracusaanse oligarchen te hulp geroepen en nam hij bezit van Syracuse, dat hij door nieuwe bewoners uit omliggende steden als Naxus, Megara Hyblaea, Leontini en Camarina vergrootte tot een omvangrijke stad. Samen met Theron van Acragas wist hij de Carthagers bij Himera (480 vC) te verslaan; daardoor werd de carthaagse expansie voor vele decennia gekeerd. Na 478 vC werd Gelon opgevolgd door Hiero I. In 466 vC kwam de dynastie der Dinomenieden te Syracuse ten val, enkele jaren na de verdwijning van de Emmenieden te Acragas.

In veel griekse steden werd in de 5e eeuw de democratie ingevoerd. In de periode dat S. door tirannen beheerst werd, begon ook in cultureel opzicht een bloeiperiode, welke door het verblijf van dichters als Pindarus, Bacchylides, Simonides en Aeschylus sterk bevorderd werd.

Omstreeks het midden van de 5e eeuw vC kwamen de Siculi onder leiding van Ducetius in opstand, wat misschien te verklaren is als een proces van nationale bewustwording van de inheemse bevolking.

Na enkele eerdere interventies richtte Athene zich tijdens de expeditie naar S. vooral tegen Syracuse (415-413 vC), maar dit liep uit op een catastrofe, die Athenes nederlaag in de peloponnesische oorlog slechts bespoedigde. Na het atheense échec begon de tweede carthaagse oorlog (409-404 vC).

De Carthagers begonnen hun offensief in het westen en veroverden achtereenvolgens Selinus, Himera, Acragas, Gela en Camarina. Na een vergeefs beleg van Syracuse sloten ze vrede met Dionysius I, die zijn hele verdere leven onophoudelijk tegen de Carthagers heeft gestreden en de kracht en rijkdom van de griekse steden uitputte in deze strijd. Ten tijde van Dionysius II en Dio bleef S. het toneel van de verdeeldheid van de griekse steden onderling en voortdurend vormden de Carthagers een bedreiging. In 344 vC werd Timoleon vanuit Corinthe gestuurd om de burgeroorlog in Syracuse te beëindigen en om de carthaagse agressie te keren. Na zijn overwinning werden veel nieuwe kolonisten aangetrokken die de griekse steden van S. moesten versterken. Na de dood van Timoleon (338 vC) bleef er grote verwarring heersen. Ten tijde van Agathocles kwam daarin nauwelijks verandering.

(V) De 3e eeuw vC. Na de dood van Agathocles (289 vC) brak een nieuwe periode aan van carthaagse bedreiging en van onderlinge rivaliteit van de griekse steden. Overal kwamen locale tirannen aan de macht, die elkaar bestreden. Bovendien zorgden de Mamertijnen, die Messana hadden bezet, voor onrust. In 278 vC werd Pyrrhus van Epirus vanuit Italië te hulp geroepen en deze slaagde er bijna in het gehele eiland te veroveren. Na zijn vertrek ontstonden er opnieuw problemen met de Mamertijnen, die de Romeinen en de Carthagers beiden te hulp riepen tegen Hiero II in 264 vC. Dit leidde tot de eerste punische oorlog en het begin van de romeinse verovering van S. Nadat de macht van de Puniërs in 241 vC gebroken was en de vrede getekend, kwam S. met uitzondering van het rijk van Hiero II onder romeins bewind als provincie Sicilia. Het eiland leverde aan Rome vooral graan. Na de slag bij Cannae (216 vC) en de dood van Hiero II, koos een groot deel van S. de zijde van Hannibal, doch na de romeinse verovering van Syracuse (212 vC) en Acragas (210 vC) kwam S. definitief in de macht van Rome.

(VI) De romeinse provincie S. Een groot deel van het eiland werd sedert 212 vC als ager publicus verpacht; daaruit ontwikkelden zich de latifundia, het grootgrondbezit Op de landerijen werd een enorm potentieel aan slaven samengebracht, die als goedkope krachten werkzaam waren. Onder deze slaven ontstond meermaals grote ontevredenheid, die tot slavenopstanden leidde (139-132 en 104-100 vC).

Het eiland telde aanvankelijk enkele civitates foederatae, bv. Messana, Netum en Tauromenium, voorts enkele civitates liberae et immunes zoals Segesta, Centuripae en Panormus; de overige steden waren civitates decumanae, die als belasting 10% (d.i. de decuma pars) in natura (graan of goederen) of in geld moesten opbrengen. Toezicht op deze leveringen hielden twee romeinse quaestoren, die resideerden in Lilybaeum - het meest bekende voorbeeld is Cicero, die er in 75 vC verbleef in deze functie - en in Syracuse. De voornaamste romeinse magistraat op S. was de (pro)praetor; de bekendste stadhouder was Verres, die van 73 tot 71 op S. verbleef en door winstbejag en door roof van kunstwerken in een proces verwikkeld raakte, waarin Cicero namens de Sicilianen optrad. S., dat de graanschuur van Rome genoemd wordt, bleef ondanks dergelijke afperserijen een welvarend eiland. De cultuur was ook onder romeins bewind overwegend grieks.

Caesar zou bij testament de Sicilianen latijns burgerrecht toegedacht hebben (lex lulia de Siculis). Van 39 tot 36 vC was S. in de macht van Sextus Pompeius. Nadat deze overwonnen was, werd het eiland bestuurlijk gereorganiseerd door Agrippa. Op verschillende plaatsen, b.v. Catana, Messana, Panormus, Syracuse, Tauromenium, Thermae en Tyndaris werden kolonies voor veteranen gesticht, die de trouw aan Rome moesten garanderen. In de keizertijd werden op tal van plaatsen villae aangelegd. De laatromeinse villa bij Piazza Armerina - ten onrechte keizerlijk genoemd en aan Maximianus Herculius of zijn zoon toegeschreven - werd na de aardbeving van 306 nC gebouwd, vermoedelijk door een senatoriale functionaris uit Africa. Deze villa staat niet alleen, zoals recente vondsten, o.a. de villa bij Tellaro, hebben aangetoond.

In 410 nC werd S. door de Westgoten geplunderd en vanaf die tijd werd het herhaaldelijk gebrandschat, aanvankelijk door de Westgoten vanuit Carthago, vanaf 429 door de Vandalen onder Genserik, die in 468 het eiland onder controle kreeg. In 535 diende S. als basis voor de byzantijnse generaal Belisarius op zijn veldtocht tegen de Vandalen; tot de verovering door de Arabieren (827-878 nC) bleef het een gewest van het byzantijnse rijk.

(VII) In de griekse cultuurgeschiedenis neemt S. een belangrijke plaats in. Onder de dichters is het vertegenwoordigd door Stesichorus, Epicharmus en Theocritus, onder de mimografen door Sophron, onder de geschiedschrijvers door Philistus en Timaeus, onder de filosofen door Empedocles, Gorgias en Dicaearchus, onder de geleerden door Archimedes. De talrijke indrukwekkende resten van griekse tempels getuigen van de grote bloei van de bouwkunst in de 6e en 5e eeuw vC. De munten van de steden op S. behoren tot de fraaiste van de gehele oudheid.


Lit. Bibliografische overzichten: J. Bérard, Bibliographie topographique des principales cités grecques de l'Italie méridionale et de la Sicile dans l'antiquité (Paris 1941). G. Nenci/C. Vallet, Bibliografia topografica della coloniuazione greca in Italia e nelle isole tirreniche (Pisa 1977). Inscripties: IG 14 (Inscriptiones Siciliae et Italiae ed. G. Kaibel, 1890). CIL 10, 2 (Inscriptiones Siciliae ed. Th. Mommsen, 1883).
Algemeen: K. Ziegler (PRE 2A, 2461-2522). D. Adamesteanu e.a. (EAA 7, 257-276). - A. Holm, Geschichte Siziliens im Alterthum 1-3 (Leipzig 1870-1896). E. A. Freeman, History of Sicily 1-4 (Oxford 1890-1894). B. Pace, Arte e civiltà della Sicilia antica 14 (Genua 1935-1949). V. Scramuzza, Roman Sicily (in T. Frank, An Economic Survey of Ancient Rome 3, Baltimore 1937 = Boston 1959). J. Bérard, La colonisation grecque de l'Italie méridionale et de la Sicile dans l'antiquité (Paris 1941, ²1957). T. J. Dunbabin, The Western Greeks (Oxford 1948). H. Wentker, Sizilien und Athen (Heidelberg 1956). L. Bernabo Brea, Sicily before the Greeks (London 1957; duitse vertaling Alt-Sizilien vor der Kolonisierung durch die Griechen, Köln 1958). R. van Compernolle, Étude de chronologie et d'historiographie siciliotes. Recherches sur le systeme chronologique des sources de Thucydide concernant la fondation des colonies siciliotes (Bruxelles/Rome 1960). A. G. Woodhead, The Greeks in the West (London 1962, ²1966; nederlandse vertaling Kunst en beschaving der West-Grieken, Zeist 1964). A. Schenk von Stauffenberg, Trinakria. Sizilien und Grossgriechenland in archaischer und frühklassischer Zeit (München 1963). E. Manni, Sicilia pagana (Palermo 1963). M. I. Finley, A History of Sicily. Ancient Sicily to the Arabic conquest (London 1968). M. Miller, The Sicilian Colony Dates (Albany N.Y. 1970). E. Sjöqvist, Sicily and the GreeRs (Ann Arbor 1973). A. Prosdocimi/L. Agostiniani, Lingue e dialetti della Sicilia antica (Kokalos 22-23, 1976-1977, 215-253).
Kunst: R. Koldewey/O. Puchstein, Die griechischen Tempel in Unteritalien und Sizilien (Berlin 1899). G. Rizzo, Monete greche della Sicilia (Rome 1946). L. Bernabo Brea, Musei e monumenti in Sicilia (Novara 1958). L. Pareti/L. von Matt/ P. Griffo, Das antike Sizilien (Wurzburg 1959; franse vertaling La Sicile antique, Paris 1960). E. Langlotz/M. Hirmer, Die Kunst der Westgriechen in Sizilien und Unteritalien (München 1963). R. R. Holloway, Influences and Styles in the Late Archaic and Early Classical Sculpture of Sicily and Magna Graecia (Leuven 1975). E. de Miro, I bronzi figurati della Sicilia greca (Palermo 1976).
Gidsen: Touring Club Italiano, Sicilia (Milaan 1965). M. Guido, Sicily. An archaeological guide (London 1967). F. Pratesi,'F. Tassi, Guida alla natura della Sicilia (Milaan 1974).
Tijdschriften: Kokalos 1955vv. Cronache di archeologia e di storia dell'arte 1962vv. Sicilia archeologica 1968vv. [J. A. de Waele]


Kaart