De R. beschouwden zichzelf als de meest godsdienstige mensen ter wereld. Religio bestond voor hen echter vooral uit het nauwgezet nakomen van godsdienstige verplichtingen, die werden gekenmerkt door een extreem formalisme. Het ius divinum legde de Romein, wilde hij de gunst van de godheid verwerven, a.h.w. de juridische plicht op haar het haar toekomende te geven. Daarbij leidde de opvatting dat elke godheid haar eigen, vaak ook locaal begrensd arbeidsterrein had tot grote verdraagzaamheid. Met theologische bespiegelingen hebben de R. zich nauwelijks ingelaten. Van transcendente opvattingen en verwachtingen is bij hen geen sprake. Een godsdienstige zedeleer ontbrak evenzeer als een persoonlijke relatie met de godheid. Ook een homogeen leerstellig systeem was volstrekt onbekend.
(A) Historisch overzicht. De romeinse godsdienst zowel van de tijd der republiek als van de keizertijd is een samenstel van eigen en vreemde elementen en vertoont een grote verscheidenheid. De loop van de geschiedenis bracht de R. reeds vroeg in contact met andere volken. Zo drongen ook uitheemse bestanddelen hun godsdienst binnen. Een belangrijke rol bij de organisatie van de godsdienst werd aan de etruskische koning Numa Pompilius toegeschreven. Zoveel is zeker dat in de romeinse godsdienst talrijke etruskische elementen aangetroffen worden; men vindt ze op het gebied van de godheden zelf (bv. de trias Iuppiter, Iuno en Minerva), bij de tempelbouw, de mantiek, de kalender, de processies en de spelen.
Veel uitgebreider nog was sinds de 5e eeuw vC het contact met de Grieken, aan wie de R. menige godheid ontleenden, waarmee zij eigen, daarop gelijkende goden identificeerden. Zo kregen reeds in het begin van de republiek de Dioscuren een tempel op het Forum; in 312 vC werd de cultus van Hercules (Ἡρακλῆς) officieel overgenomen. Apollo, Aesculapius (Ἀσκληπιός), Proserpina (Περσεφόνη), Bacchus en anderen volgden, en met hen de aan de R. oorspronkelijk vreemde antropomorfe voorstelling van de goden.
Dat dit alles ondanks de romeinse verdraagzaamheid niet zonder moeilijkheden verliep, blijkt uit maatregelen die de senaat eind 3e eeuw vC trof tegen het binnendringen van vreemde riten en culten. Dit optreden, waaraan geen godsdienstige overtuiging, maar slechts bezwaren tegen uitspattingen en bezorgdheid om de gevestigde orde ten grondslag lagen, vond zijn hoogtepunt in het Senatusconsultum de Bacchanalibus (186 vC), waardoor vele deelnemers aan de excessen van de Bacchus-dienst terechtgesteld of in de kerker geworpen werden en de cultus zelf drastisch aan banden werd gelegd (Bacchanalia).
Bij de griekse goden voegden zich na ca. 200 vC diverse godheden uit alle delen van het groeiende rijk. Uit Klein-Azië kwamen (Cybele en Attis, uit Egypte Isis en Serapis, uit Perzië de Mithrasdienst, en ook in de noordelijke provincies vonden inheemse godsdiensten aanhangers onder de soldaten en burgers van Rome. De oosterse erediensten gingen vaak gepaard met exotische ceremoniën en mysteriën, die het volk te meer aanspraken naarmate de oude godsdienst minder bevredigde. Ten tijde van Augustus was, vooral in ontwikkelde kringen, het oude godsgeloof verdwenen, waren veel religieuze activiteiten in onbruik geraakt en tempels vervallen. Oorzaak hiervan waren het misbruiken van de godsdienst voor politieke doeleinden en de kritiek van de zijde van de wijsbegeerte, die leidden tot een godsdienstige skepsis, waarvan de dichter Lucretius een der voornaamste exponenten is.
Tegelijk echter openbaarde zich in de keizertijd een streven naar wijsgerige beschouwingen over de godheid, vooral bij de stoa en het neopythagorisme.
Dit ging gepaard met een verlangen naar meer hoopgevende levensperspectieven dan de traditionele godsdienst bood. Het oosterse mysticisme en de astrologie leken dit uitzicht te bieden. Augustus' poging om de oudromeinse godsdienst te herstellen bracht dan ook hooguit een uiterlijke opleving, geen innerlijke oplossing. Sterk politiek getint was trouwens de door hem gepropageerde cultus van de gens Iulia en vooral de keizercultus, die als middel werd gezien tot toetsing van de loyaliteit van de burgers. Dit laatste moest tot conflicten leiden met monotheïstische religies als het jodendom en het opkomende christendom. Deze brachten, evenals genoemde wijsgerige stromingen, op het gebied van het godsdienstig denken, een grote omwenteling teweeg.
De meest ingrijpende religieuze verschijnselen van de
latere keizertijd waren de introductie van
de cultus van Sol Invictus
en de worsteling van
het christendom in het bonte godsdienstige patroon
van het keizerrijk, een worsteling die met het Edict
'van Milaan (313) leidde tot een voorlopige en later,
na mislukte pogingen als die van
Iulianus tot
restauratie van het heidendom, tot een definitieve
zege van het christendom, toen
Theodosius I dit in
391 tot staatsgodsdienst verhief en alle heidense
culten verbood.
Algemene literatuur: W. W. Fowler, The Religious
Experience of the Roman People (London 1911 = New York 1971).
G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer² (München 1912
= 1971). A. Grenier, Les religions étrusque et romaine (Paris
1948). H. J. Rose, Ancient Roman Religion (London 1949).
J. de Lepper, De godsdienst der Romeinen (Roermond/Maaseik 1950).
F. Altheim, Römische Religionsgeschichte 1-2 (Bern 1956).
J. Bayet, Histoire politique et psychologique de la
religion romaine (Paris 1957, ²1969). K. Latte, Römische
Religionsgeschichte (München 1960, ²1967). G. Dumézil, La
religion romaine archaïque. Avec un appendice sur la religion
des Etrusques (Paris 1966, ²1974; engelse vertaling: Archaic
Roman Religion, Chicago 1970). R. M. Ogilvie, The Romans
and their Gods in the Age of Augustus (London 1969; nederlandse
vertaling: De Romeinen en hun goden, Bussum
1974). J. Ferguson, The Religions of the Roman Empire
(London 1970). M. Le Glay, La religion romaine (Paris 1971,
³1974). A. Pastorino, La religione romana (Milaan 1973). J.
Le Gall, La religion romaine de Pépoque de Caton l'Ancien
au règne de Pempereur Commode (Paris 1975). R. Muth,
Vom Wesen römischer 'religio' (in: H. Temporini/W. Haase
edd., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 2, 16,
Berlin/New York 1978). H. Temporini/W. Haase edd., Aufstieg und
Niedergang der römischen Welt II, 16-25. Religion (Berlin/New
York 1978vv).
(B) Godsbegrip en pantheon. In de oorspronkelijke romeinse opvatting waren de goden in alles werkzame en onverklaarbare machten, die hun wil deden gelden, het leven van individu en gemeenschap beheersten en die men gunstig moest zien te stemmen. Daar zij elke individuele persoonlijkheid misten, werden zij ook niet in mensengedaante voorgesteld. Hun verering geschiedde hoofdzakelijk in de open lucht; pas later werd het daartoe afgepaalde templum een cultusgebouw. Ontelbaar waren de godheden van dit wort, getuige om. de vele genii loci als berg-, bos-, water- en weidegoden en godennamen als Terminus (Grenssteen), Insitor (Zaaier), Consus, Faunus, Pomona. De in hen werkzame goddelijke kracht werd numen genoemd.
Meer persoonlijk, maar aanvankelijk ook nog vaag was het begrip deus. Voor het eigenlijke wezen van de goden en hun gedrag hadden de Romeinen oorspronkelijk maar weinig belangstelling. Hun antropomorfe voorstelling deed samen met de mythologie haar intrede in Rome toen men daar de griekse goden overnam. De godsdienstige wereldbeschouwing van de R. was steeds zeer beperkt, en het probleem van de enige ware godsdienst hebben zij nooit gesteld. Hun opvatting over het werkingsgebied van de goden maakte hen verdraagzaam en toegankelijk voor andere religies, die des te gemakkelijker aanvaard konden worden naarmate zij evenmin een monopoliepositie voor zich opeisten als de romeinse.
Zo ontwikkelde de godenwereld zich in Rome en
het romeinse rijk tot een eindeloos geschakeerd
pantheon, waarin Iuppiter,
met wie verscheidene
niet-romeinse goden gelijk gesteld werden, de scepter
zwaaide en waarin, naast oer-romeinse goden als
Ianus,
Quirinus,
Mars,
Saturnus, de
Lares en de
Penates,
vooral de gehelleniseerde of van de Grieken overgenomen
goden Iuno,
Minerva,
Apollo,
Diana,
Mercurius,
Vesta,
Ceres,
Venus,
Persephone,
Neptunus,
Aesculapius
een vooraanstaande plaats
innamen. Naast deze en de uit het Oosten afkomstige godheden stonden nog vele vergoddelijkte abstracte begrippen als
Fides,
Honos,
Virtus,
Concordia, Libertas en
Victoria.
In de keizertijd verbond de keizercultus de verering van de nog levende
keizer met die van de stadsgodin Roma en verrezen
overal tempels voor de na hun dood vergoddelijkte
keizers (divus Augustus e.a.;
apotheose).
Het epitheton pantheus komt reeds op munten van
55 vC voor en wordt, na een pompejaanse wandschildering
met de afbeelding van Isis Panthea, vanaf de 2e eeuw nC
bij veel godennamen (Iuppiter;
Liber, Serapis) gebruikt. In de pantheïstische
opvatting werd tenslotte Pantheus zelf tot god.
Lit. Algemeen: zie de werken genoemd sub (A). Bijzondere
studies: E. Bickel, Der altrömische Goüesbegrüf.
Eine Studie
zur antiken Reügionsgeschichte (Leipzig/Berlin 1921).
F. Jacobi, Πάντες θεοί (Diss. Halle 1930). H. Diephuis,
Naturkräfte und ihre Verehrung in der altrömischen
Religion (Diss.
Utrecht, Assen 1941). H. Kunckel, Der römische
Genius (Mitteilungen des Deutschen Archäologischen
instituts, Römische
Abteilung, Ergänzungsheft 20, Heidelberg 1975).
(C) Mythologie. De onpersoonlijke opvatting van de goden en de nuchtere, praktische aard van de R. stonden het ontstaan van een eigen mythologie in de weg. Reeds vroeg echter raakten zij via Etrurië en de griekse koloniën in Zuid-ltalië en Sicilië bekend met de godenverhalen uit Hellas. De gelijkstelling van romeinse met griekse godheden bracht met zich mee dat de griekse sagen door de R. werden overgenomen en de helleense mythologie in Italië binnendrong. In dit kader moet ook gezien worden de band die gelegd werd tussen Italië en de homerische verhalen in de komst van Aeneas naar Italië en de stichting van Rome.
In de klassieke tijd werden de onder het volk levende verhalen door dichters bewerkt en door geschiedschrijvers in hun werken ingevlochten tot misvormde berichten over Romes oertijd. Aan het toch reeds tanende geloof in de mythologie werd nog meer afbreuk gedaan door wijsgerige reflexie. Terwijl de sceptici de mythologische verhalen als onwaarheid verwierpen, zochten de neoplatonici en gnostici een uitweg in een allegorische verklaring ervan.
Van de geschriften der latijnse
mythografen zijn
slechts geringe resten over. Van
Hyginus'
Genealogiae, ook Fabulae genoemd, bezitten we
uittreksels; het op zijn naam staande astropomjsch
handboekje, Poetica astronomica, bevat ook sagen
over sterrenbeelden. Uit de 5e eeuw nC dateren
de Mithologiae van Fulgentius. Een griekse
verzameling Metamorphoses is van de hand van
Antoninus Liberalis.
Tenslotte vindt de mythologie
uiteraard in belangrijke mate haar neerslag in de
beeldende kunsten.
Lit. W. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und
römischen Mythologie 1-6 (Leipzig 1884-1937 = Hildesheim
1965). H. Hunger, Lexikon der griechischen und römischen
Mythologie (Wien 1953, 1969). P. Grimal, Dictionnaire de la
mythologie grecque et romaine (Paris 1951, 1976). J. Schmidt,
Dictionnaire de la mythologie grecque et romaine (Paris
1965). - M. Grant, The Myths of the Greeks and Romans
(London 1962/New York 1964). Id., Roman Myths (London/
New York 1971 = Penguin Book, Harmondsworth 1913).
(D) Cultus. In de romeinse godsdienst speelde de eredienst de hoofdrol. Door gebeden en offers meende men de goddelijke machten gunstig te moeten stemmen. Bovendien trachtte men bij elke belangrijke gebeurtenis de wil van de goden uit te vorsen. Alle plechtigheden voltrokken zich volgens een uiterst streng formalisme. Met de grootste nauwkeurigheid dienden de voorgeschreven formules te worden uitgesproken en de handelingen te worden verricht; storende invloeden en elke overdrijving dienden te worden vermeden. Immers, elke fout of tekortkoming maakte de heilige handeling krachteloos. In deze angstvallige observantie van de caerimoniae bestond volgens romeinse opvatting de religio.
De plaats voor de officiële eredienst was oorspronkelijk een door de augur afgebakend templum, welke naam later overging op het cultusgebouw. Dit diende als woonhuis voor de god, wiens aanduiding (een lans voor Mars, of vuur voor Vesta) of - na de opkomst van het antropomorfisme beeld daar bewaard werd, terwijl het altaar voor de tempel stond. Ook later echter kende men nog heilige domeinen.
Bedienaren van de eredienst waren deels magistraten deels priesters, die zelf het ritueel voltrokken of toezagen op een juiste voltrekking door anderen. Onder de priesters herinnert de rex sacrorum nog aan de godsdienstige functie van de oudromeinse koning. Drie, later zestien pontifices (pontifex) onder de leiding van de pontifex maximus stonden in algemene dienst. Priesters van één godheid waren de vijftien flamines (flamen). Speciale taken hadden de zes virgines Vestales, de decemviri sacris faciundis, de tresviri epulones, de twintig fetiales, de augures en de haruspices. Bijzondere godsdienstige broederschappen vormden de Arvales fratres, de Luperci en de Salii; bekend maar inhoudelijk duister zijn hun liederen (Carmen Arvale, Carmen Saliare). Niet tot de romeinse godsdienst behoorden de talrijke priesters van vreemde erediensten als die van Isis en Mithras. Het romeinse gebed was in het algemeen streng formalistisch. Een meer emotioneel karakter kregen sommige gebedsvormen onder griekse of oosterse invloed (bv. de supplicationes). Magische kracht had de vervloeking (defixio). Typische gebedsvormen waren het votum, met zijn wijding en geloften aan de godheid eigenlijk een soort overeenkomst tussen godheid en mens, en de zeldzamer voorkomende evocatio (oproep tot de goden van een belegerde stad om deze te verlaten, waarbij hun een andere tempel in Rome werd beloofd) en devotio (waarbij de romeinse veldheer zichzelf en het vijandelijke leger ten dode wijdde). Het offer had vaak een verzoenende of uitboetende strekking. Om een goede verstandhouding met de goden te handhaven of te herstellen en reinheid te bewerkstelligen dienden lustrum en lustratio, alsook zoenoffers bij bloedschuld of ter uitwissing van fouten tegen de vorm. Van een morele schuld was hierbij echter geen sprake. Mensenoffers waren onromeins, offers van dieren (bv. de suovetaurilia) en van wijn of andere gaven algemeen gebruikelijk. In uitzonderlijke gevallen offerde men een ver sacrum of de spolia opima. Van griekse oorsprong waren het lectisternium en het epulum Iovis, van oosterse het taurobolium.
Naast sacra publica, die weer verder kunnen worden onderverdeeld, kende men ook sacra privata. Bij de eerste werden de sacra pro populo op staatskosten door staatspriesters verzorgd, de sacra popularia daarentegen door politieke districten van de burgers onder de leiding van hun beambten; zo vierden de curiae hun sacra curionia (Fordicidia, Fornacalia, Quirinalia), de tribus de Compitalia (Lares), de Sacra Argeorum en het Septimontium, waaraan de landelijke tribus nog de Ambarvalia en de Paganalia toevoegden.
Tot de sacra privata behoorden de individuele offers
pro singulis hominibus, de familieoffers waarin de pater
familias voorging en die gebracht werden aan de
Lares
en de Penates, en de sacra
gentilicia ter ere van de beschermgod van de gens.
Uiteraard speelden bij familieoffers de voornaamste levensgebeurtenissen als geboorte, huwelijk en
dood een grote rol. Het haardvuur, het huisaltaar
en het Lararium waren het godsdienstige middelpunt van het huis. Voor elke gewichtige gebeurtenis (volksvergadering,
benoeming of ambtsaanvaarding van een magistraat,
vertrek van een veldheer naar zijn provincie) diende
men zich van de wil van de godheid te vergewissen
door de Auspicia
waar te nemen. Ook de divinatio en de ars haruspicina
(haruspices) hadden tot
doel de wil van de goden te leren kennen.
Het romeinse jaar kende talrijke godsdienstige feesten,
de feriae publicae. Een godsdienstig karakter hadden
ook de openbare spelen en festivals
(ludi),
die dikwijls deel uitmaakten van de grote
religieuze feesten en waarvan de ludi circenses,
scaenici en gladiatorii de voornaamste soorten waren.
De belangrijkste, onder voorzitterschap van de consuls
door bepaalde magistraten gegeven, waren de
Ludi Romani, plebeii, Apollinares, Cereales en Megalenses:
de beide eerste in het kader van oude
Iuppiter-feesten, de drie andere ter ere van Apollo,
Ceres en
Cybele.
Lit. W. W. Fowler, The Roman Festivals of the Period of the
Republic (London 1899 = Port Washington 1969). G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer² (München 1912 =
1971). S. Eitrem, Opferritus und Voropfer der Griechen und
Römer (Kristiania 1915 = Hildesheim/New York 1977). J.
Quasten, Musik und Gesang in den Kuiten der heidnischen
Antike und christlichen Frühzeit (Münster 1930, ²1913). I. S.
Ryberg, Rites of the State Religion in Roman Art (Memoirs
of the American Academy in Rome 22, New Haven 1955).
C. Koch/O. Seel, Religio. Studien zu Kult und Glauben der
Römer (Nürnberg 1960). J. Bayet, Croyances et rites dans Ia
Rome antique (Paris 1971). G. Szemler, The Priests of the
Roman Republic. A study of the interactions between priesthoods and magistracies (Collection Latomus 127, Bruxelles
1972).
(E) Mantiek en astrologie. De houding van de goden tegenover het menselijk handelen dachten de R. te kunnen opmaken uit bepaalde tekenen waarom men kon vragen en waarop bij de officiële divinatio het hoofdaccent lag (signa impetrativa) of die zich spontaan voordeden (signa oblativa). Het recht om van staatswege de auspicia waar te nemen berustte bij patricische magistraten, die werden bijgestaan door augures. Bij ontstentenis van zulke magistraten viel het recht terug aan de senaat (auspicia ad patres redeunt). De goden konden op verschillende wijzen hun standpunt te kennen geven (miracula, monstra, ostenta, portenta, prodigia).
Voor een volksvergadering en een ambtsaanvaarding werden regelmatig de hemeltekenen waargenomen; donder en bliksem golden daarbij steeds als ongunstig. De oudste auspicia waren die ex avibus, waarbij de vlucht en het geroep van vogels binnen een afgebakende ruimte (templum) bepalend waren.
Bij het leger vooral nam een oppasser (pullarius) het vreten van de heilige hoenders waar (auspicia ex tripudiis). Tot de signa oblativa behoorden die ex quadrupedibus, die betrekking hadden op honden, paarden, slangen, wolven enz., en die ex diris, waartoe niezen, oorsuizen, struikelen, het breken van de schoenriem, vallende ziekte en misgeboorten gerekend werden. Een bijzondere plaats nam de uit Etrurië afkomstige schouw van de ingewanden van offerdieren in, welke door haruspices verricht werd.
Niet alleen echter zintuiglijk waarneembare tekens, ook openbaringen door middel van ingevingen of psychische extase konden de wil van de goden openbaren. Deze bezaten echter geen officiële status. De eerste kon men krijgen in dromen of door het aanroepen van doden. Goddelijke inspiratie kwam bij de R. veel minder voor dan in Griekenland en had bij hen een geringere betekenis. De voornaamste orakelplaatsen waren Antium en Praeneste. Als orakelverzamelingen waren vooral de Sibyllijnse boeken bekend, die in de officiële mantiek een belangrijke rol speelden. In de keizertijd trad ook de toekomstvoorspelling door het lot (sortes Homericae, Vergilianae) meer naar voren.
In de 2e eeuw vC verbreidde zich, waarschijnlijk
door toedoen van syrische slaven, de astrologie in
Rome, waar zij vooral ingang vond bij het lagere
volk. Zij bracht er zoveel onrust teweeg dat reeds
in 139 vC de astrologen bij edict uit Italië
uitgewezen werden. Desondanks verbreidde de astrologie
zich verder, ook in de hogere kringen, mede onder
de invloed van de
stoa
(Posidonius). Bestrijders
vond zij om. bij de academie, de peripatetici en de
epicureeërs. Astrologische invloeden manifesteerden
zich reeds bij Varro en
Caesar, maar vooral bij
Tiberius, die op Rhodus bij
Thrasyllus astrologie
studeerde. Aan zijn tijdgenoot
Manilius wordt
het leerdicht Astronomica toegeschreven. Met
uitzondering van Traianus waren alle keizers de
astrologie toegedaan. Veel materiaal bevatten de
goeddeels bewaarde Astrologiae van
Vettius Valens
(2e eeuw nC). Als onverenigbaar met de menselijke
vrije wil werd de astrologie door de christenen bestreden.
Bekende tegenstanders waren ook Favorinus van Arles en
Sextus Empiricus, die een werk
Adversus Astrologos schreef. Voorstanders vond zij
weer in het kamp van de neoplatonici.
Lit. Mantiek: T. Hopfner (PRE 14, 1258-1288 s.v. Μαντική). A.
Bouché-Leclercq, Histoire de la divination dans
l'antiquité 4 (Paris 1882). R. Bloch, Les prodiges
dans l'antiquité classique (Paris 1963).
Astrologie: F. Boll/C. Bezold/W. Gundel, Sternglaube und
Sterndeutung. Geschichte und Wesen der Astrologie (Leipzig 1931).
F. Cumont, Astrology and Religion among the
Greeks and Romans (New. York/London 1912). F. H. Cramer,
Astrology in Roman Law and Polities (Philadelphia 1954).
(F) Mysteriën. De romeinse godsdienst was niet gericht op het zieleheil van het individu. Ook de hang naar mystiek was de Romein eigenlijk vreemd. De betrekkingen met Griekenland brachten hem echter in aanraking met mysteriëndiensten, die wel een persoonlijke verhouding tussen mens en godheid beoogden en uitzicht openden op een gelukkig leven na de dood. Teleurgesteld als vele R. aan het eind van de republiek waren over hun eigen uitgeholde godsdienst, stelden zij zich gaarne open voor andere religieuze richtingen, die meer perspectief en bevrediging boden. Van toen af aan lieten velen zich dan ook inwijden in de mysteriën van Eleusis en die van Dionysus/Bacchus, bij welke het extatische element overwoog en die, daar zij niet aan een. bepaalde plaats waren gebonden, zich over het hele Middellandse-Zeegebied verspreidden.
Ook de oosterse mysteriegodsdiensten vonden in
Rome veel aanhang, doordat zij hun volgelingen
door inwijding, geheime cultushandelingen en soms
ook door een deugdzame levenswandel verlossing
en heil in het vooruitzicht stelden, en vereniging met
de godheid. Juist door deze inwijding vormden zij
gesloten gemeenschappen. Naast die van
Isis waren
die van Osiris, Sabazius en Mithras het populairst.
Bovendien kwamen orfisme
en gnosis tegemoet
aan de behoeften van deze tijd.
Lit. O. Kern/H. Hopfner (PRE 16, 1209-1350 s.v. Mysterien).
- K. de Jong, Das antike Mysterienwesen in religionsgeschichtlicher,
ethnologischer und psychologischer Beleuchtung²
(Leiden 1919). F. Cumont, Les religions orientales dans
1e paganisme romain4 (Paris 1929 = 1963; duitse vertaling:
Die orientalischen Religionen im römischen Heidentum4,
Stuttgart 1959; engelse vertaling: The Oriental Religions in
Roman Paganism, Chicago 1911 = New York 1956). N,
Turchi, Fontes historiae mysteriorum aevi hellenistici
e Graecis et Latinis scriptoribus² (Rome 1930 = 1962). S. Eitrem,
Orakel und Mysterien am Ausgang der Antike (Zürich 1947).
H. W. Obbink, Cybele, Isis, Mithras. Oosterse godsdiensten
in het Romeinse Rijk (Haarlem 1965).
(G) Bijgeloof en magie. In de officiële romeinse godsdienst was voor bijgeloof (superstitio), dat als een onjuiste overdrijving beschouwd werd, geen plaats. Het gewone volk echter geloofde in de werking van velerlei duistere en onbestemde wezens en machten. Dit geloof drong bij het ontbreken van een vaste theologie ook tot de hoogste kringen door. Als boeman voor kinderen fungeerde de Lamia, die kindertjes verslond. Volwassenen werden lastig gevallen door larvae, als spoken ronddolende schimmen van overledenen, waarmee in de keizertijd de Lemures vereenzelvigd werden. Sommige mensen zouden zich in een weerwolf kunnen veranderen, oude vrouwen in vogels. Ook heksen en zeemonsters kende het volksgeloof. De bijgelovige opvattingen en praktijken, waarvan vele ingang in Rome vonden als gevolg van het toenemende contact met het Oosten, waren doorgaans van magische aard en dienden om dreigend onheil af te weren. Brandgevaar bezwoer men door de etruskische formule ARSE VERSE op de huisdeur te schrijven. De werking van het boze oog werd te niet gedaan door de middelvinger uit te steken. Een onheilafwerende functie hadden ook amuletten als de door kinderen gedragen bulla. Talloos waren de tover- en bezweringsformules tegen elke soort van rampspoed. Deze kon bovendien ontweken worden door na onheilstekens bepaalde handelingen achterwege te laten. Ook bepaalde data werden als ongunstig angstvallig vermeden. Verbreid was ook de vervloeking (defixio, deprecatio), die vooral onder het gewone volk voorkwam en waarmee men tegenstanders aan de goden van de onderwereld toewijdde (devotio). Daartoe kraste men hun naam en de vervloekingsformule met de uiterste zorg in een loden plaatje (defixionum tabellae), dat men vervolgens bij voorkeur ter attentie van de goden van de onderwereld in een graf of in een tempel stak of met een lange spijker daaraan bevestigde. Vaak werden nog magische tekens daaraan toegevoegd. Ook paste men toverpraktijken toe om bovennatuurlijke machten tot ingrijpen te bewegen in liefdeszaken. Allerlei, soms walgelijke, middelen en formules (carmina) werden daartoe aangewend.
Ondanks haar uitsluiting van de officiële godsdienst
was de toverij zo verbreid dat bij herhaling strenge
wetten moesten worden uitgevaardigd om haar in te
perken.
Lit. E. Riess (PRE 1,29-93 s.v. Aberglaube). T. Hopfner
(PRE 14, 301-393 s.v. Μαγεία). - A. Audollent, Defixionum
tabellae (Paris 1904). K. de Jong, De magie bij de Grieken
en Romeinen (Haarlem 1921, ²1948). E. E. Burriss, Taboo,
Magic, Spirits. A study of primitive elements in Roman religion
(New York 1931 = Westport 1978). E. Massonneau,
La magie dans l'antiquité romaine (Paris 1934).
E. Stemplinger, Antiker Volksglaube (Stuttgart 1948). G. Luck, Hexen
und Zauberei in der römischen Dichtung (Zürich 1962).
(H) Vroomheid, religieuze ethiek en taboes. De romeinse vroomheid berustte niet op een persoonlijke verhouding van de mens tot de godheid of op de verwachting van een eeuwig heil als beloning voor een rechtschapen levenswandel. Aan de opvatting van de R. dat zij de vroomste van alle mensen waren lag vooral de overtuiging ten grondslag dat zij met de grootste nauwgezetheid de verplichtingen nakwamen die een uiterst formalistisch ritueel hun oplegde. Pietas betekent dan ook niet 'vroomheid' in de huidige zin van het woord, maar houdt in dat men de goden de hun toekomende cultus wijdt in het vertrouwen dat zij van hun kant de mens hun bescherming zullen schenken. Nog tijdens de republiek, maar vooral in de keizertijd kwam men, tengevolge van de behoefte aan bezinning op de zin van het bestaan en onder de invloed van godsdienstige praktijken uit het Oosten, tot meer verinnerlijkte vormen van vroomheid (zie hierboven F, Mysteriën).
Ethisch-religieuze begrippen als zonde, zieleheil, verdoemenis of eeuwig loon in het hiernamaals waren aan de romeinse godsdienst ten enenmale vreemd. Wel kende hij vergrijpen tegen het ritueel, die in het ergste geval de mens konden beroven van de gunst van de goden; deze had echter uitsluitend betrekking op zijn aardse leven. Ontmoet men hier en daar toch ethisch-religieuze denkbeelden, dan vinden die voornamelijk hun oorsprong in wijsgerige stelsels, maar nooit in goddelijke geboden. In dit opzicht gingen jodendom en christendom nieuwe wegen.
De reeds vermelde angstvalligheid van de R. in
religieuze zaken legde hun een groot aantal taboes
op. Vooral de flamen Dialis
was hieraan onderworpen,
maar ook elders kwamen zij in velerlei
vormen voor. Zo mochten bv. bij reparaties aan de
pons sublicius geen ijzeren spijkers gebruikt worden.
De dagen waren verdeeld in
dies fasti en nefasti.
Honden en paarden waren van bepaalde heiligdommen,
mannen resp. vrouwen van bepaalde culten
uitgesloten.
Lit. E. E. Burriss, Taboo, Magic, Spirits. A study of primitive
elements in Roman religion (New York 1931 = Westport
1978).
(I) Eschatologie. De R. hebben zich buiten de filosofie niet bezig gehouden met bespiegelingen over het bestaan en het wezen van de ziel en de eindbestemming van de mens. Wel zijn er duidelijke tekenen van een geloof aan een soort hoger 'ik' in de mens en aan het voortleven van de 'geesten' der gestorvenen. Dit hoger 'ik' was de genius in de levende mens, eigenlijk de mannelijke voortplantingskracht, waarvan de iuno de vrouwelijke tegenhanger was en die later gelijkgesteld werd met de griekse δαίμων en de christelijke voorstelling van de bewaarengel beïnvloedde. Het geloof aan het voortleven van de geesten van overledenen blijkt, behalve uit de vaak uitgebreide begrafenisplechtigheden, die gepaard konden gaan met gladiatorenspelen en een pompa funebris, ook uit hun verering. Als larvae of Lemures konden zij spokend rondgaan en moesten ze met speciale riten gekalmeerd worden. Zij misten echter elke individualiteit. Een bijzondere plaats namen de divi parentum of di parentes in (Parentalia). De verzamelnaam voor de geesten der afgestorvenen was Di Manes ('de goede goden'). Bij verwaarlozing van hun verering diende men het ergste te vrezen.
Van een goddelijke vergelding in het hiernamaals is
in de romeinse godsdienst nauwelijks een spoor te
vinden. Hoewel Vergilius (Aeneis 6) zijn verwachtingen (?)
omtrent het hiernamaals verwoordt in een
fraaie schildering van Elysium
en Tartarus, is
voor Lucretius
en vele anderen de dood het einde
van alles. Boven het geloof dat de doden rusten in
hun graf en hun geesten op aarde kunnen rondgaan,
is de Romein vóór de keizertijd over het algemeen
niet uitgekomen. Alle latere voorstellingen van een
hiernamaals zijn, soms via Etrurië, uit Griekenland
en het Oosten afkomstig. Nooit hielden deze echter
een liefderijke vereniging met de godheid in. Pas
het christendom wees in dezen nieuwe wegen.
Lit. F. Cumont, After Life in Roman Paganism (New Haven
1922/London 1923 = New York 1959). C. H. Moore, Ancient
Beliefs in the Immortality of the Soul (New York/London
1931). A. Brelich, Aspetti della morte nelle iscrizioni sepolcrali dell' Impero Romano (Diss. Pannonicae 1,7, Boedapest
1937). F. Cumont, Recherches sur le symbolisme funéraire
des Romains (Paris 1942 = 1966). G. Pfannmüller, Tod, Jenseits und Unsterblichkeit in der Religion, Literatur und
Philosophie der Griechen und Römer (Basel 1953). J. M. C.
Toynbee, Death and Burial in the Roman World (London
1971) 33-64.