(A) Kalender. De G. verdeelden de tijd in dagen, maanden en jaren; de zevendaagse week vond pas door toedoen van joden en christenen ingang in de grieks-romeinse wereld. Op de meeste plaatsen wisselden maanmaanden van 29 en 30 dagen elkaar af; het verschil tussen twaalf maanden van 29 1/2 dag en het zonnejaar werd door schrikkeljaren met dertien maanden gecompenseerd (Meto). De maand was verdeeld in drie decaden; binnen elke decade werden de dagen genummerd van 1 tot 10. De namen van de maanden en het aanvangstijdstip van het jaar verschilden sterk van stad tot stad en van streek tot streek. In Athene begon het jaar zo dicht mogelijk bij de zomerzonnewende met de maand Hecatombaeon; de volgende maanden heetten Metageitnion, Boëdromion, Pyanepsion, Haemacterion, Posideon (in schrikkeljaren tweemaal), Gamelion, Anthesterion, Elaphebolion, Munichion, Thargelion, Scirophorion.
Het jaar werd op vele plaatsen genoemd naar een eponieme magistraat, in Argos naar de Herapriesteres.
De griekse historici gebruiken vanaf de
4e eeuw vC voor de panhelleense datering vierjarige
olympiaden; het eerste
jaar van de eerste olympiade
was 776 vC, het jaar van de eerste olympische
spelen.
Lit. W. Kubitschek, Grundriss der antiken Zeitrechnung
(München 1927). W. K. Pritchett/O. Neugebauer, The Calendars
of Athens (1947). B. D. Meritt, The Athenian Year (Oxford
1961). M. Nilsson, Die Entstehung und religiöse Bedeutung
des griechischen Kalenders (Lund 1963).
(B) Maten en gewichten. De hier volgende stelsels
golden in Attica. Dezelfde verhoudingen waren in de
meeste griekse staten in gebruik, maar de basismaten
verschilden soms aanzienlijk; zo was b.v. de voet in
Olympia 32, op Aegina 33, op Samos zelfs 35 cm.
Lengtematen: | |||||
stadion (στάδιον) | plethron (πλέθρον) | orguia (ὄργυια) | peechus (πῆχυς) | pous (πούς) | daktulos (δάκτυλος) |
1 | 6 | 100 | 400 | 600 | 9600 |
1 | 16,6 | 66,6 | 100 | 1600 | |
1 | 4 | 6 | 96 | ||
1 | 1,5 | 24 | |||
1 | 16 | ||||
1 | |||||
178,6m | 29,6m | 1,78m | 44,4cm | 29,6cm | 1,85cm |
De parasange (παράσαγγης), een ook in Griekenland gebruikte perzische afstandsmaat, was gelijk aan 30 stadiën, ca. 5,5 km.
Vlaktematen : | |||
plethron (πλέθρον) | aroura (ἄρουρα) | akaina (ἄκαινα) | pous (πούς) |
(τετράγωνος) | (τετράγωνος) | (τετράγωνος) | (τετράγωνος) |
1 | 4 | 100 | 10.000 |
1 | 25 | 2.500 | |
1 | 100 | ||
876 m² | 219 m² | 8,76 m² | 0,087 m² |
Inhoudsmaten voor vloeistoffen: | ||||
metreetees (μετρήτης) | chous (χοῦς) | kotulee (κοτύλη) | kuathos (κύαθος) | kochliarion (κοχλιάριον) |
1 | 12 | 144 | 864 | 8640 |
1 | 12 | 72 | 720 | |
1 | 6 | 60 | ||
1 | 10 | |||
1 | ||||
39 l | 3,3 l | 0,27 l | 0,045 l | 0,0045 l |
Inhoudsmaten voor droge stoffen: | ||||
medimnos (μέδινος) | choinix (χοῖνιξ) | xestees (ξέστης) | kotulee (κοτύλη) | kuathos (κύαθος) |
1 | 48 | 96 | 192 | 1152 |
1 | 2 | 4 | 24 | |
1 | 2 | 12 | ||
1 | 6 | |||
52 l | 1,0 l | 0,54 l | 0,27 l | 0,045 l |
Gewichten: | ||||
talanton (τάλαντον) | mna (μνᾶ) | drachmee (δραχμή) | obolos (ὀβολός) | chalkous (χαλκοῦς) |
1 | 60 | 6.000 | 36.000 | 288.000 |
1 | 100 | 600 | 4.800 | |
1 | 6 | 48 | ||
1 | 8 | |||
26,2 kg | 436 g | 4,36 g | 0,73 g | 0,09 g |
(C) Techniek. Uit de onafzienbare reeks van mechanische middelen waarvan de mens zich bedient om de arbeid te verlichten waren zeer vele al aan de oude G. bekend: wij noemen ter illustratie slechts weefgetouw, hefboom, takel, molen, pers, draaibank, scheprad, blaasbalg, pottenbakkerswiel. Slechts enkele van deze en dergelijke werktuigen zijn door de G. vervolmaakt; de grote technische prestaties die zij hebben geleverd zijn meer te danken aan een volledige uitbuiting van de mogelijkheden der bestaande middelen dan aan perfectionering of de uitvinding van nieuwe.
Van sommige belangrijke krachtbronnen kenden de G. het bestaan in theorie; ze hebben er zelfs mee geëxperimenteerd, maar tot een algemene toepassing is het niet gekomen. Aan de peripatetische wijsgeer Strato van Lampsacus (3e eeuw vC) werd de ontdekking van de compressibiliteit van de lucht toegeschreven; door toepassing daarvan konden allerlei pneumatische apparaten worden vervaardigd. Archimedes (3e eeuw vC) ontdekte vele aspecten van de hefboom en de opwaartse druk; zijn theoretische bevindingen werden toegepast door o.a. Ctesibius, Philo van Byzantium en Hero van Alexandrië. Hero construeerde zelfs een primitieve stoommachine. De meeste van hun apparaten waren echter te onpraktisch of vertoonden nog te veel constructiefeilen.
Drastische verbeteringen hebben de G. vanaf ca.
400 vC aan allerlei geschut en belegeringswerktuigen
aangebracht.
Lit. H. Diels, Antike Technik³ (Leipzig 1924). E. Stemplinger,
Antike Technik (München 1924). R. Forbes, Studies in
Ancient Technology 1-9 (Leiden 1955-1964). A. Drachmann,
The Mechanical Technology of Greek and Roman Antiquity
(Kopenhagen 1963). Dictionnaire archéologique des techniques
1-2 (Paris 1963v). K.D. White, Greek and Roman Technology
(London 1984).
(D) Wiskunde (μαθηματική). Op wiskundig gebied hebben de G. prestaties geleverd die pas in de moderne tijd geëvenaard en overtroffen zijn. In de aanvang hebben ze zeker veel van de Egyptenaren en Babyloniërs overgenomen, onder meer via KleinAzië. Wat de griekse wiskunde van de oosterse onderscheidt, is vooral de erkenning van de waarde van de bewijsvoering, die men in het Oosten niet kende, en het feit dat de wiskunde tot een zelfstandige, deductieve en formele wetenschap verheven werd. Dit geschiedde in de 6e en 5e eeuw vC; volgens Proclus bracht Thales de meetkunde mee uit Egypte en was hij de eerste die een meetkundige stelling bewees; hij had dus belangstelling voor de geometrische figuren als zodanig. In dezelfde tijd legden Pythagoras en de Pythagoreeërs de grondslag van de getallenleer en de evenredigheidstheorie; zij beschouwden het getal als het fundament van de kennis der natuur.
Een van de opvallendste kenmerken der griekse wiskunde is dat de G. nooit algebra hebben gekend. Alle algebraïsche bewerkingen werden ingekleed in geometrische termen; er werd b.v. nooit gesproken over a² en a³, maar over het vierkant op zijde a en de kubus met ribbe a. Typisch is ook dat aan wiskunde-onderricht een grote vormende waarde werd toegekend, met name door Plato en diens academie.
Van de werken van de meeste griekse wiskundigen uit de 5e en 4e eeuw vC Oenopides, Hippias van Elis, Hippocrates van Chius, Theodorus van Cyrene, Archytas, Theaetetus, Menaechmus en de knapste van allen, Eudoxus van Cnidus - is zo goed als niets bewaard gebleven. Uit andere bronnen weten we enigszins met welke problemen zij zich bezig hielden; dit waren o.a. de irrationaliteit van getallen, de kwadratuur van de cirkel, de verdubbeling van de kubus en de trisectie van de hoek. De wijsgeren Plato en Aristoteles hebben belangrijke bijdragen geleverd tot de methode van het wiskundige denken. Van Autolycus van Pitane (ca. 300 vC) is de eerste griekse verhandeling over wiskunde die tot ons gekomen is.
De bloeitijd van de griekse wiskunde valt tussen 300 en 200 vC. In deze eeuw werkten en schreven Euclides, Archimedes en Apollonius van Perge, Eerstgenoemde dankt zijn faam vooral aan zijn systematisch leerboek, dat 2000 jaar het wiskundeonderwijs in Europa en ver daarbuiten heeft beheerst. Archimedes, van wie we een tiental werken bezitten, hield zich voornamelijk bezig met het bepalen van oppervlakken en inhouden en geldt als voorloper van de integraalrekening. Apollonius was gespecialiseerd in de leer der kegelsneden, waaraan hij een geniaal werk wijdde.
Vanaf de 2e eeuw vC beperkten de griekse wiskundigen
zich in hoofdzaak tot het verder uitwerken en
commentariëren van de leer der grote drie; de bekendste
namen zijn Geminus,
Nicomachus van
Gerasa, Diophantus,
Pappus,
Theon van Alexandrië
en Proclus.
Lit. T. L. Heath, A History of Greek Mathematics l-2 (0xford
1921). B. L. van der Waerden, Ontwakende wetenschap (Groningen
1950; ook in duitse en engelse vertaling). P.-H. Michel,
De Pythagore à Euclide (Paris 1950). O. Becker, Das mathematische
Denken der Antikea (Göttingen 1966). Zur Geschichte
der griechischen Mathematik, herausgegeben von O. Becker
(Wege der Forschung 33, Darmstadt 1965). A. Szabo, Les
débuts des mathématiques grecques (Paris 1977).
(E) Natuurwetenschappen. Tot de 4e eeuw vC waren de natuurwetenschappen geïntegreerd in de natuurfilosofie; de grote vragen naar de gronden van het bestaande, naar structuur en wezen van het zijn, naar ontstaan en vergaan werden primair beantwoord op grond van bespiegelingen, die slechts in geringe mate op georganiseerde waarnemingen berustten. Men zocht de verschijnselen te systematiseren en te verklaren langs rationele weg; tot verificatie van een theorie door experimenten ontbrak evenwel vooralsnog de mentaliteit en in de meeste gevallen ook de mogelijkheid: Thales, Anaximander, Anaximenes, Heraclitus, Democritus, Empedocles. De oudste empirisch gevonden natuurwet is die betreffende de relatie tussen de lengte van een snaar en de hoogte van een toon (Pythagoras). Ongeveer een eeuw later stelde Empedocles de stoffelijke aard van de lucht experimenteel vast; zie ook boven sub C, Techniek.
De stap tot systematisch en methodisch experimenteren hebben de G. ook in de volgende eeuwen niet gezet. Niettemin zijn hun prestaties op natuurwetenschappelijk gebied, met name wat de planten- en dierenwereld, het menselijk lichaam (zie onder sub G) en de hemellichamen (zie onder sub F) betreft, zo groot geweest dat ze gedurende bijna 2000 jaar niet overtroffen zijn.
De eerste sporen van een wetenschappelijke benadering van pianten en dieren vinden we in enkele uit het begin van de 4e eeuw vC daterende tractaten in het Corpus Hippocraticum. Daarvan afgezien begint en eindigt de griekse dierkunde met Aristoteles, die veel materiaal verzamelde, belangwekkende waarnemingen deed (zonder mikroskoop!) en deze ordende. De planten werden behalve door Aristoteles, van wiens verhandeling over planten we slechts een excerpt bezitten, wetenschappelijk bestudeerd door diens leerling Theophrastus.
Van chemie in de moderne zin van het woord is in
de oudheid nog geen sprake; de elementenleer van
sommige filosofen en de mineralogische theorieën
van Plato (Timaeus),
Aristoteles en Theophrastus
vormen slechts een zwakke aanzet in de richting van
de moderne scheikunde. Een chemische techniek,
doch geheel gebaseerd op de praktische ervaring,
bestond in de metallurgie en in de vervaardiging van
glas, ceramiek, verfstoffen en dergelijke. Over de
antieke alchemie, die onder meer onedele metalen
in edele trachtte om te zetten, bezitten we getuigenissen
pas vanaf de 2e (?) en 3e eeuw nC.
Lit. J. L. Heiberg, Geschichte der Mathematik und Naturwissenschaften
im Altertum (München 1925). G. Sarton, A History
of Science 1 (Cambridge Mass. 1952). O. Neugebauer, The
Exact Sciences in Antiquity (Providence 1957). B. Farrington,
Science in Antiquity (Oxford 1969).
(F) Astronomie. Veel kennis omtrent de hemellichamen hebben de G. uit het Oosten overgenomen, waar de sterrenkunde voornamelijk als astrologie bedreven werd. Tot een zuivere wetenschap, die zich om praktische toepassing van haar resultaten niet of slechts in tweede instantie bekommerde, is de sterrenkunde gemaakt door de G., die haar een geometrische basis gaven en het eerst modellen van het heelal opstelden.
De Pythagoreeërs namen aan dat aarde en kosmos bolvormig waren en dat zon, maan en planeten cirkelvormige banen om de aarde beschreven; uit de verschillende snelheden ontstond volgens hen de z.g. harmonie der sferen. Deze pythagoreïsche visie werd door Plato in zijn Timaeus overgenomen en geperfectioneerd. De eigenlijke grondlegger van de wiskundige astronomie was Plato's leerling Eudoxus van Cnidus, die de door Callippus en Aristoteles gecorrigeerde hypothese der concentrische hemelsferen opstelde ter verklaring van de banen der planeten. Aristarchus' heliocentrisch model had, behalve bij Seleucus van Seleucia, in de oudheid weinig succes.
Als de grootste astronoom van de G. wordt gewoonlijk Hipparchus (2e eeuw vC) beschouwd, die de theorie der epicyclische en excentrische banen opstelde, de z.g. precessie der nachteveningspunten ontdekte en de lengte van het zonnejaar nauwkeuriger berekende. In de 2e eeuw nC vatte Claudius Ptolemaeus de gehele astronomische kennis van zijn tijd, waartoe hij zelf belangrijke bijdragen had geleverd, samen in zijn z.g. Almagest, die tot in de 16e eeuw nC de astronomie zowel bij de Arabieren als in Europa heeft beheerst.
De voornaamste instrumenten die de griekse astronomen gebruikten waren dioptra en astrolabium. Draaibare globes schijnen reeds in de 6e eeuw vC vervaardigd te zijn; Archimedes gold als de eerste bouwer van een planetarium.
Zie voor de griekse astrologie
Grieken, Religie.
Lit. T. L. Heath, Greek Astronomy (London 1932). A. Pannekoek,
A History of Astronomy (London 1961). B. van der
Waerden, Die Anfänge der Astronomie (Groningen 1965).
(G) Geneeskunde. De griekse geneeskunde bereikte reeds in de oudheid een zodanige hoogte dat ze tot ver in de 19e eeuw zonder wijzigingen van betekenis de wetenschappelijke basis van alle heelkundig ingrijpen is gebleven. Reeds uit de gedichten van Homerus blijkt kennis op anatomisch en chirurgisch gebied. Tot de 5e eeuw vC werd de geneeskunde hoofdzakelijk beoefend in de Asclepiustempels, door priester-artsen. De betekenis van de beroemde zuiditalische artsen Democedes en Alcmaeon (tweede helft 6e eeuw vC) voor de ontwikkeling van de geneeskunde is niet meer te achterhalen. De grondlegger van de wetenschappelijke geneeskunde was Hippocrates van Cos, op wiens naam een vijftigtal geschriften uit de artsenscholen van Cos en Cnidus bewaard gebleven zijn. De artsen van de meer inductief georiënteerde school van Cos verwierpen rituele praktijken en theoretische bespiegelingen en zagen hun taak in de klinische bestudering van de individuele patiënt; met een scherp observatievermogen registreerden zij alle symptomen en leidden daaruit een prognose over het verloop van de ziekte af. De cnidische school ging meer deductief van vaste ziekteschema's uit, waarin de waargenomen symptomen werden ondergebracht. De pathologie van beide scholen behielp zich nog met algemene begrippen over de ontwikkeling van de ziekte: verstoring van het evenwicht der lichaamssappen bloed, slijm, gele en zwarte gal, rijping en crisis. Hun therapie werd beheerst door de opvatting dat de natuur zelf de zieke geneest en dat de arts slechts tot taak heeft dat natuurlijke proces te bevorderen, vooral door dieet en slechts in noodgevallen door medicamenten en chirurgische ingrepen. De anatomische kennis werd verworven door secties op dieren en door toevallige observaties. In de 4e eeuw vC waren de bekendste artsen Diocles van Carystus en zijn leerling Praxagoras van Cos.
Van 300 vC tot in de 7e eeuw nC was Alexandrië het centrum der antieke geneeskunde. Herophilus en Erasistratus maakten belangrijke vorderingen op anatomisch en fysiologisch gebied; op grond daarvan werd een systematische pathologie opgesteld en een classificatie van de ziekten met het oog op de diagnose. Pogingen om de samenwerking der verschillende organen te doorgronden en de diepere oorzaken van ziekelijke afwijkingen op te sporen mondden uit in verschillende scholen, die elkaar eeuwenlang bitter bestreden en die men globaal kan samenvatten onder de etiketten dogmatici en empirici; laatstgenoemden stonden sceptisch tegenover theoretische beschouwingen en wetenschappelijk onderzoek en hielden zich aan de praktische trits: observatie, informatie en conclusies uit analoge gevallen. Aan de empirici is de grote vlucht te danken die farmacologie en toxicologie in de eerste eeuwen nC namen (Dioscorides).
Grote artsen als Soranus
en Rufus (ca. 100 nC)
hielden zich ver van het getwist der scholen en huldigden
een eclecticisme. Een alomvattende synthese
van de antieke geneeskunde werd tot stand gebracht
door Galenus (2e eeuw nC); de volgende
eeuwen teerden geheel op het verleden
(Oribasius).
Lit. H. Sigerist, Antike Heilkunde (München 1929). W. Müri,
Der Arzt im Altertum. Griechische und lateinische Quellenstücke
(München 1938, ³1962). J. Schumacher, Antike Medizin
(Berlin 1940). P. Diepgen, Geschichte der Medizin 1 (Berlin
1949). H. Sigerist, A History of Medicine 1 (New York
1951). F. Kudlien, Der Beginn des medizinischen Denkens bei
den Griechen (Zürich 1967).
(H) Wijsbegeerte. Filosofie betekende voor de G. een algemeen geldige, rationeel te verantwoorden verklaring van de totaliteit der dingen, welke verklaring normen voor het menselijke handelen impliceert. In de archaïsche en klassieke periode lag het accent op de theorie, in de hellenistische tijd werd het menselijke gedrag hoofdzaak. De griekse filosofie vormt de oorsprong en de basis van de gehele westerse filosofie. Men onderscheidt vier perioden.
1. Tijdens de archaïsche periode (ca. 600 tot ca. 400 vC) stelden en beantwoordden natuurfilosofen als (Thales, Anaximenes en Anaximander de vraag naar het eenheidsbeginsel in het universum; Pythagoras en de Pythagoreeërs waren sterk mathematisch en religieus gericht; de Eleaten leerden de onveranderlijkheid van het zijnde, Heraclitus de voortdurende beweging; Democritus en Leucippus, Empedocles en Anaxagoras trachtten de opvattingen van de Eleaten en Heraclitus met elkaar te verzoenen.
In de tweede helft van de 5e eeuw vC traden de sofisten op; dezen richtten hun aandacht vooral op de mens als sociaal wezen en maat van de dingen. Socrates nam stelling tegen het relativisme en nihilisme dat daarmee gepaard ging, poneerde het goede als richtsnoer van het handelen en stelde met een nietsontziende dialectische scherpzinnigheid alle vormen van schijnweten aan de kaak.
2. De klassieke periode is de eeuw van Socrates' leerling Plato en van Aristoteles, die ieder in Athene een school stichtten, academie en lyceum; de eerste bestond tot haar sluiting in 529 nC, de tweede tot het einde van de 2e eeuw nC (Aristotelisme). Andere leerlingen van Socrates, Antisthenes, Aristippus en Euclides stichtten resp. de cynici, de cyrenaici en de megarici.
3. In het begin van de hellenistische periode (ca. 300 tot 100 vC) ontstonden in Athene twee nieuwe scholen, het epicurisme en de stoa, die beide het innerlijke geluk van de mens tot hoofddoel van hun streven maakten. Veel invoed hadden ook de niet in schoolverband optredende sceptici. In de 2e eeuw vC had een gevoelige daling van de creativiteit plaats.
4. De posthellenistische tijd, waarin de griekse filosofie
ook in Rome doordrong, werd gekenmerkt
door een terugkeer naar de grote wijsgeren van de
klassieke tijd en door eclecticisme. Alle bestaande
richtingen gaven in meer of mindere mate de geslotenheid
van hun systeem prijs en namen elementen
uit andere stelsels op. De sterkste renaissance beleefden
pythagoreïsme en platonisme, in het neopythagoreïsme
en neoplatonisme. Laatstgenoemde
richting, die haar beroemdste vertegenwoordiger had
in Plotinus
(3e eeuw nC), beheerste tot in de 6e
eeuw nC het wijsgerige leven, terwijl alle overige
scholen vanaf de 2e eeuw nC successievelijk afstierven,
en oefende ook een diepgaande invloed uit
op het christelijk denken.
Lit. Grote handboeken: E. Zeller/W. Nestle e.a., Die Philosophie
der Griechen 1-6 (Leipzig 1920-1923 = Hildesheim
1963). C. de Vogel, Greek Philosophy. A collection of texts,
selected and supplied with some notes and explanations
(Leiden 1960-1964). W. K. Guthrie, A History of Greek
Philosophy 1-6 (Cambridge 1962-1982
- Beknopte overzichten in het nederlands: F. Sassen,
Geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen
(Nijmegen/Utrecht 1949). E. de Strijcker, Beknopte
geschiedenis van de antieke filosofie (Antwerpen 1967).
(I) Filologie. Wat in het huidige spraakgebruik filologie heet, was in de oudheid een onderdeel van de γραμματική, 'taal- en letterkunde', die beoefend en gedoceerd werd door γραμματικοί (grammatica), waar ook de ontwikkeling van de antieke taalkunde is behandeld; zie verder s.vv. glosse, glossarium, lexicon en grieks V).
Filologie in de moderne zin van het woord, d.w.z. tekstkritiek en tekstinterpretatie, ontstond in de 3e eeuw vC in Alexandrië, waar de bibliothecarissen van het Museum zich geconfronteerd zagen met allerlei tekstkritische problemen en zich de taalkundige en zakelijke verklaring der teksten tot taak stelden. De grootste alexandrijnse filologen waren Zenodotus van Ephese, Aristophanes van Byzantium en Aristarchus van Samothrace, de grootste filoloog uit de school van Pergamum Crates van Mallus. Hun tekstuitgaven en commentaren werden bron en model voor vele generaties van filologen, van wie vooral Apollodorus van Athene, Dionysius Thrax, Asclepiades van Myrlea en Didymus Chalcenterus vermelding verdienen. Vanaf de 2e eeuw nC had de oudgriekse filologie niet veel meer te betekenen.
Systematische werken over de geschiedenis van de letterkunde ontbraken in de oudheid; wel bestonden er biografieën van schrijvers en catalogi van hun werken, met of zonder gegevens over de inhoud (hypothesis).
Vele beginselen en methodes van de literaire kritiek zijn reeds door de G. gevonden. De oorsprong lag in de muzische agonen, waarvan de agon Homeri et Hesiodi en de poëtische wedstrijd in Aristophanes' Kikkers een indruk kunnen geven. Xenophanes en Heraclitus veroordeelden Homerus op morele gronden, Theagenes en Anaxagoras verdedigden hem door middel van een allegorische interpretatie.
Plato wilde de dichters uit zijn ideale staat weren,
maar zijn werken bevatten vele waardevolle gedachten
over wezen en effect van de poëzie. Aristoteles'
briljante verhandeling over de dichtkunst is de oudste
ons bewaarde ars poëtica; zij berustte op grondige
voorstudies en had tot in de moderne tijd een
enorme invloed. Bij de hellenistische geleerden devalueerde
de literaire kritiek grotendeels tot schoolgeleerdheid
en vormcultuur. In de volgende eeuwen
werd zij overwegend classicistisch:
Caecilius
van Caleacte,
Dionysius van Halicarnassus,
pseudo-Longinus,
Demetrius. Van grote invloed op de
literaire kritiek van de oudheid was de
retorica,
vooral sinds de 1e eeuw vC.
Lit. J. E. Sandys, A History of Classical Scholarship 1³
(Cambridge 1921 = Boston 1958). R. Pfeiffer, History of
Classical Scholarship, from the beginnings to the end of the
Hellenistic age (Oxford 1968). - J. D. Denniston, Greek
Literary Criticism (London 1924). W. R. Roberts,Greek
Rhetoric and Literary Criticism (New York 1928). J. W.
Atkins, Literary Criticism in Antiquity 1-2 London 1952).
R. Harriott, Poetry and Criticism before Plato (London 1969).
(J) Archieven en bibliotheken. Belangrijke oorkonden werden door de G., evenals in het oude Oosten, in archieven bewaard. In Athene bevond zich het staatsarchief, dat beheerd werd door de prytanen, in het Metroüm op de agora. Voor zover de archivalia op hout of papyrus geschreven waren, is er buiten Egypte weinig van bewaard gebleven. Sinds Thycydides plachten geschiedschrijvers, redenaars en wetenschapsbeoefenaars het oorkondenmateriaal te raadplegen.
Kleine bibliotheken, ook particuliere, moeten in Griekenland reeds in de 6e en 5e eeuw vC hebben bestaan. In de 4e eeuw vC bezat de wijsgeer Aristoteles een omvangrijke bibliotheek, waarvan de lotgevallen tot in de romeinse tijd te volgen zijn (Apellicon). De bekendste bibliotheken van de oudheid zijn die van het Museum en het Serapeum in Alexandrië, die gesticht werden door Ptolemaeus I en II; ze bezaten meer dan 700.000 papyrusrollen, waarvan helaas het grootste deel door brand vernietigd is in 47 vC tijdens Caesars strijd om de stad.
De door de Attaliden in
Pergamum gestichte bibliotheek
zou in de 1e eeuw vC 200.000 rollen bezeten
hebben. Vanaf deze tijd had elke stad en elke school
van enige betekenis een bibliotheek, tenvijl ook in
menig particulier huis een boekerij aanwezig was.
Van de openbare bibliotheek op het
Forum Hadriani
in Athene staan nog aanzienlijke resten overeind.
Lit. C. Wendel, Geschichte der Bibliotheken im griechischrömischen
Altertum (in F. Milkau/G. Leyh, Handbuch der
Bibliothekswissenschaft 3, Leipzig 1940). E. A. Parsons, The
Alexandrian Library (Amsterdam 1952).
(K) Geschiedschrijving en aardrijkskunde. Voorbereid door genealogieën, mythografieën en locale kronieken, begon de griekse historiografie in de volle zin van het woord met Herodotus en Thycydides. De voornaamste methodes van historisch onderzoek werden door Thycydides reeds op indrukwekkende wijze gehanteerd. Zie verder Grieken, Taal- en letterkunde (D).
Sinds de 8e eeuw vC werd de kennis van de hen omringende landen bij de G. snel groter. Daardoor ontstond behoefte aan een objectieve en methodische systematisering van de gegevens. Ca. 550 vC zou Anaximander een wereldkaart vervaardigd hebben. Zijn voorbeeld werd door velen gevolgd, o.a. door Hecataeus, Dicaearchus, Eudoxus van Cnidus, Eratosthenes, Hipparchus van Nicaea, Marinus en Claudius Ptolemaeus. Laatstgenoemde gebruikte als eerste de conische projectie.
De oudste kartografen voegden bij hun kaart een beschrijving
en gaven aan beide samen de titel Περίοδος γῆς. De begeleidende beschrijvingen behelsden
gewoonlijk een bonte reeks van wetenswaardigheden.
Op wetenschappelijke basis werd de geografie
gebracht door de invloed van wiskunde en astronomie,
vooral sinds door de veldtochten van Alexander
de Grote de horizon opnieuw verruimd was. Het
meest had de griekse geografie, met de nadruk op topografie,
te danken aan Eratosthenes
(3e eeuw vC)
en
Hipparchus
(2e eeuw vC). Een ruimere opvatting
van het begrip geografie vinden we bij
Strabo
(1e eeuw vC), terwijl
Claudius Ptolemaeus (2e
eeuw nC) weer tot de traditie van de wiskundige
geografie terugkeerde. Diens tijdgenoot
Pausanias
beschreef in een soort reisgids de steden en
bezienswaardigheden van Griekenland.
Lit. Histoire et historiens dans l'antiquité (Entretiens sur
l'antiquité classique 4, Genève 1956). K. von Fritz, Die grie
chische Geschichtsschreibung (Berlin 1967) - W. Kubitschek
(PRE 10, 2022-2149). - W. A. Heidel, The Frame of the Ancient
Greek Maps (New York 1937). J. O. Thomson, A
History of Ancient Geography (Cambridge 1948). C. van
Paassen, The Classical Tradition of Geography (Diss.
Utrecht, Groningen 1957).