(A) Taal Latijn.
(B) Schrift: Zie Alfabet.
(C) Inscripties Latijn, II.
(D) Beknopte geschiedenis van de latijnse letterkunde.
(1) Is in principe het begrip latijnse letterkunde nauwelijks door de tijd begrensd (immers men zou daaronder kunnen verstaan het geheel van alle literaire produkten waarvoor het latijn als uitdrukkingsmiddel heeft gediend), in de praktijk wordt hiermee doorgaans die letterkunde aangeduid die de R. in de oudheid hebben geschapen, met inbegrip van de christelijke latijnse letterkunde, voor zover deze valt binnen genoemd tijdvak. Op grond hiervan is het juister te spreken hetzij van 'antiek-latijnse' hetzij van romeinse letterkunde.
Van de romeinse letterkunde, die een periode van bijna acht eeuwen (ca. 240 vC - ca. 550 nC) bestrijkt, is slechts een klein gedeelte bewaard. Weliswaar zijn ons ca. 800 namen van auteurs bekend, doch van ongeveer een vijfde slechts bezitten wij een of meer werken volledig, van omstreeks de helft alleen fragmenten; voor de rest zijn deze schrijvers voor ons nauwelijks meer dan namen. Tot wat verloren is gegaan behoren niet alleen belangwekkende werken van individuele auteurs, maar soms ook het merendeel van een bepaalde school of een bepaald genre.
Hierdoor is ons beeld van bv. de neoterici of van mimus en atellana zeer onvolledig. Vooral op het einde van de oudheid is veel verloren gegaan, met name als gevolg van oorlogsgeweld, waardoor hele bibliotheken werden verwoest. Invloed van school en christendom had reeds voordien selectief gewerkt ten aanzien van de vraag wat men de moeite van het overschrijven waard achtte, terwijl sinds de 3e eeuw nC in toenemende mate een tendens valt te bespeuren langere werken te excerperen. Technische werken op het gebied van bouw- of geneeskunst e.d. zijn naar verhouding vaak nog het best bewaard, zonder twijfel omdat zij als 'nuttige' literatuur tegemoet kwamen aan de behoeften van het dagelijkse leven.
Overgeleverd is ons de romeinse literatuur in handschriften uit de oudheid en de middeleeuwen; de oudste hiervan gaan terug tot de 4e eeuw nC, het merendeel dateert echter uit de 9e tot de 15e eeuw. Het gaat hierbij in hoofdzaak om perkament-codices, die sinds de 4e eeuw nC vrij algemeen werden gebruikt en de plaats hadden ingenomen van de papyrus-rol. In tegenstelling tot wat geldt voor de griekse literatuur is het aantal papyri waarop romeinse literaire teksten zijn overgeleverd zeer gering. Onder de bewaarde codices zijn enige z.g. codices rescripti of palimpsesten. De eerste gedrukte teksten van antieke romeinse auteurs dateren uit 1468-1472.
Tot de opvallende kenmerken van de romeinse literatuur behoort het feit dat het overgrote merendeel der auteurs niet afkomstig was uit het eigenlijke literaire centrum, de stad Rome, maar uit de rest van Italië en - met name in de latere ontwikkeling in toenemende mate - uit de provincies, in het bijzonder Gallië, Spanje en Afrika. Allen echter vestigden zij zich voor kortere of langere tijd in Rome en kozen zij voor hun literaire activiteit de taal van deze stad als expressiemiddel. Mede als gevolg hiervan kent de romeinse literatuur niet zoals de griekse de verbinding van een bepaald dialect met een bepaald literair genre. Voor zover er differentiaties naar genres optreden zijn deze stilistisch van aard. Enkele andere karakteristieke trekken zijn voorts de nadruk op het praktische en voor de gemeenschap nuttige, de voorkeur voor een concrete en realistische benadering der dingen en een vooral in de satire aan de dag tredend vermogen tot relativeren. Evenals in de griekse literatuur was de invloed van traditie en conventie sterk, nam de mythologie een belangrijke plaats in en werd groot belang gehecht aan een strikt onderscheid der literaire genres.
Opvallend was verder de steeds meer overheersende rol van de retorica, die in de keizertijd ook op de andere genres een al te duidelijk stempel ging drukken. Van bijzondere betekenis was de invloed van de griekse literatuur, waarvan door de R. de vormen werden overgenomen en, deels met een eigen inhoud gevuld, werden doorgegeven aan West-Europa. Hun houding tegenover de griekse letterkunde werd overigens niet zozeer bepaald door een streven naar imitatio als wel door een verlangen naar aemulatio: zij wilden zich op de verschillende gebieden gelijkwaardig tonen aan hun griekse voorbeelden. Het is dan ook niet juist de romeinse literatuur iedere vorm van originaliteit te ontzeggen, zoals in het verleden nog al eens is gebeurd.
Voor onze kennis van de romeinse literatuur zijn wij behalve op de overgeleverde werken zelf aangewezen op de spaarzame vormen en resten van antieke levensbeschrijvingen van de auteurs, autobiografische opmerkingen bij de schrijvers zelf en in het bijzonder op de produkten van de romeinse filologie.
(2) Indeling in perioden en genres. Men kan de romeinse literatuur indelen hetzij naar genres hetzij naar perioden. Hoe belangrijk ook het genre-onderscheid voor de R. was, de samenhang tussen de culturele en maatschappelijke ontwikkeling enerzijds en de literaire anderzijds maakt het wenselijk bij een overzicht van de romeinse letterkunde in eerste instantie uit te gaan van een chronologische indeling, die zoveel mogelijk aansluit bij eerder genoemde ontwikkelingen; binnen dit chronologische raam kan men vervolgens de gegevens van een bepaalde periode zoveel mogelijk per genre groeperen. Allereerst zijn er duidelijke verschillen aan te wijzen tussen de literatuur van de republikeinse periode en die van de keizertijd. Binnen beide kan men voorts onderscheiden: een preliteraire periode tot aan het officiële begin van de romeinse literatuur in 240 vC; een fase van ontwikkeling en groei in de 3e en 2e eeuw vC; de 1e eeuw vC tot aan het tijdvak van Augustus, het hoogtepunt van het proza; het augusteïsche tijdvak, waarin de poëzie haar hoogtepunt bereikt; de met Tiberius beginnende periode van het zilveren latijn; de 2e eeuw nC, gekenmerkt door een archaïstische tendens; en de laat-antieke periode (3e-6e eeuw nC), met een toenemend aandeel in de literaire produktie van de kant van de christelijke auteurs.
De genres die door de R. werden beoefend zijn dezelfde als de griekse. Bij de poëzie (epos, tragedie, komedie, leerdicht, bucolica, lyriek, elegie, satire, fabel) valt een eigen accent op satire en elegie te constateren. Van het proza waren de belangrijkste genres retorica, historiografie, filosofisch-wetenschappelijk proza en, in mindere mate, brief en roman.
(3) De preliteraire periode. Uit deze oudste fase, waarin van griekse invloed nog nauwelijks sprake was, zijn enige specimina bewaard van cultusliederen, zoals het Carmen Arvale en het Carmen Saliare. Door Cato (De agricultura 141) is een oudromeins gebed overgeleverd, waarin jaarlijks de zegen van de god Mars werd afgesmeekt over land en gezin van de boer. Volgens latere mededelingen kende men oudtijds ook reeds de nenia of dodenklacht en de z.g. carmina convivalia (liederen bij feestmaaltijden waarin de lof der voorouders werd gezongen). Van etruskische invloed getuigt het bestaan van versus Fescennini, schertsende bruiloftsliederen, zo genoemd naar het etruskische stadje Fescennium. Ook zijn enige voorbeelden bewaard van indigitamenta of bezweringsformules en devotio-formules, waarmee een romeinse veldheer zich toewijdde aan de goden van de onderwereld. Levenswijsheid in dichtvorm werd verkondigd in spreuken (praecepta of sententiae). In ritmisch proza en meestentijds nog al formulaire taal gesteld zijn de bewaarde tituli en elogia (kortere of langere grafopschriften). Voor zover er in al deze gevallen van een herkenbaar metrisch schema sprake is, is dit de versus saturnius, een ouditalische versmaat, die ook door o.a. Livius Andronicus en Naevius werd gebruikt. Wat het toneel betreft vonden er dansvoorstellingen plaats met enige dialoog en muziek, z.g. saturae. Behalve deze primitieve toneelvormen, waarin op den duur steeds meer etruskische invloed zich deed gelden, kende men vanouds de volksklucht van de uit het oskische Atella afkomstige fabula atellana, alsook de mimus, die pas veel later zijn literaire vorm kreeg. Hoewel uit deze periode eveneens weinig bewaard is op het gebied van het proza, zijn op drie gebieden duidelijk de aanzetten te zien tot een ontwikkeling van een prozaliteratuur, nl. de geschiedschrijving, de welsprekendheid en de juridische literatuur. Voor eerstgenoemde categorie moet worden gedacht aan de annales en commentarii (of libri) pontificum, aantekeningen en ambtelijke verslagen van de opperpriesters, die later (ten tijde van de Gracchen) werden gebundeld in de z.g. Annales maximi, en aan de fasti, magistraatslijsten. De welsprekendheid werd beoefend door de generaal die zijn troepen toesprak, de politicus die het woord voerde in de senaat of op het forum, de aristocraat die optrad als rechter of advocaat tijdens een rechtsgeding, maar vooral ook door degene die namens gens of staat de laudatio funebris of lijkrede hield. De eerste codificatie van het romeinse recht vond plaats toen in 451 vC opdracht werd gegeven tot het opstellen van de Wetten der twaalf tafelen. Met name bekend is uit deze vroege tijd slechts Appius Claudius Caecus, jurist en redenaar, vooral befaamd vanwege zijn in 280 vC in de senaat gehouden rede tegen Pyrrhus' vredesvoorstellen, maar ook de man die opdracht gaf tot publicatie van de legis actiones (procesformules; na de publicatie te boek staand als het Ius Flavianum, naar Appius' secretaris Flavius).
(4) De 3e en 2e eeuw vC. In deze periode is er sprake van een toenemende griekse invloed, zowel van de klassieke griekse literatuur als van die uit de hellenistische tijd. De poëzie komt in deze eeuwen eerder tot bloei dan het literaire proza. Het accent ligt voor de eerste categorie op drama en epos, voor de tweede op geschiedschrijving en retorica. Toneelvoorstellingen vonden plaats tijdens de ludi; aanvankelijk was de auteur vaak tevens acteur, een beroep dat bij de R. laag in aanzien stond. De tragedie ontwikkelde zich bij de R. naar het voorbeeld van de grote griekse meesters uit de klassieke periode, de komedie koos zich de werken van de vertegenwoordigers van de Nieuwe Komedie uit de hellenistische periode tot uitgangspunt Daarnaast ontstond, min of meer als reactie, ook een richting die nationale romeinse onderwerpen in het drama behandelde, de z.g. fabula togata of praetexta(ta), tegenover de eerdergenoemde categorie, die werd bestempeld als fabula palliata.
Opvallend is dat de eerste dichters tevens veelal grammatici waren; hun literaire activiteit was deels een gevolg van hun beroep als leraar, omdat ze vertalingen van griekse teksten voor hun onderwijs nodig hadden.
Als het officiële begin van de romeinse literatuur wordt doorgaans beschouwd het jaar 240 vC, het jaar waarin voor het eerst een toneelstuk (bewerking van een grieks origineel) van Livius Andronicus tijdens de ludi Romani werd opgevoerd. Deze Livius, de eerste romeinse dichter die met name bekend is, werd daarmee de vader van het romeinse drama, waarvoor hij de versmaten (voornamelijk iambische, trocheïsche en uit cretici opgebouwde verzen) vastlegde. Behalve tragedies bewerkte hij ook enige griekse komedies; bovendien vertaalde hij voor onderwijsdoeleinden Homerus' Odyssee in het latijn en dichtte hij in 207 vC een hymne ter ere van Iuno Regina. Na Livius behandelde Naevius ook nationale historische onderwerpen in zijn tragedies, waarmee hij de schepper werd van de, overigens bij de R. nimmer frequent beoefende, fabula praetexta(ta); zijn voorkeur ging uit naar de komedie, vooral de fabula palliata. Zijn epos Bellum Punicum was daarentegen weer gewijd aan een onderwerp uit de geschiedenis van het eigen volk. Evenals Livius Andronicus maakte hij nog gebruik van de versus saturnius. De derde belangrijke oudromeinse dichterpersoonlijkheid was Ennius. Hij schreef een historisch epos Annales en voerde het gebruik van de hexameter in. Ook beoefende hij het drama, met een uitgesproken voorkeur voor de tragedie, waarbij hij zich in het bijzonder liet inspireren door het werk van Euripides. Voorts zijn fragmenten bewaard van een werk Saturae (satire) en van enige leerdichten.
Van de overige dichters uit deze eeuwen golden bij lateren de filosofisch ingestelde Pacuvius en de om zijn dramatische kracht geprezen Accius als de klassieke meesters van de oudromeinse tragedie, die tot aan het einde van de republiek het romeinse toneel bleven beheersen. In de komedie werd een hoogtepunt bereikt met het optreden van de volkse en uitbundige Plautus, wiens stukken gekenmerkt worden door een sterk muzikaal element en een grote hoeveelheid toespelingen op romeinse toestanden en gebeurtenissen. Na hem gaf Caecilius, volgens de romeinse filologie overigens de eerste in rangorde in dit genre, de komedie een nieuwe oriëntering door zich strikter dan zijn voor ganger te houden aan de griekse voorbeelden van de Nieuwe Komedie, in het bijzonder Menander, een tendens die werd voortgezet in het werk van de aristocratisch ingestelde en tot de kring der Scipionen behorende Terentius; deze haalde het psychologische element in zijn stukken wat meer naar voren. Vergaande hellenisering was ook het kenmerk van de komedies van Turpilius. Dit leidde tot een reactie in de vorm van de opkomst van de fabula togata, met als uitgesproken vertegenwoordigers Titinius, Afranius en Quinctius Atta.
Een zeer belangrijk dichter uit de 2e eeuw vC was verder Lucilius, de schepper van de satire als literair genre bij de R. Het leerdicht vond beoefenaars in Accius (Didascalica, een literairhistorisch gedicht), Porcius Licinus en Volcacius Sedigitus. Erotische epigrammen werden rond de eeuwwisseling geschreven door Lutatius Catulus, Valerius Aedituus, Porcius Licinus en Laevius.
Schepper van een nationale prozaliteratuur bij de R. was de oude Cato, in het bijzonder door zijn historiografisch werk Origines. De oudste geschiedschrijvers immers schreven hun werk in het grieks, o.a. vanwege de grotere verbreiding van deze taal in het Middellandse-Zeegebied op dat moment. Het bekendst waren als zodanig Fabius Pictor, Cincius Alimentus, Postumius Albinus en Acilius. Na Cato schreven eveneens in het latijn de annalisten Cassius Hemina (ca. 146 vC) en Fannius (einde 2e eeuw vC) en de historiografen uit de tijd der Gracchen, die een voorkeur aan de dag legden voor de contemporaine geschiedenis, o.a. Calpurnius Piso en Sempronius Asellio; een monografie over de tweede punische oorlog werd in deze zelfde tijd samengesteld door Coelius Antipater. Het tweede terrein waarop de oude Cato baanbrekend werk verrichtte was de retorica (II). Niet alleen hield hij in zijn lange, strijdbare leven veel redevoeringen, hij was ook de eerste der R. die ze publiceerde; bovendien getuigen enkele van hem overgeleverde uitspraken van zijn pogingen om aan de retorica een theoretische grondslag te geven. Bekende redenaars na hem waren de Scipionen, de Gracchen en Laelius.
De technische literatuur uit deze periode bestond allereerst uit het enige geheel overgeleverde werk van de oude Cato, nl. diens De agricultura; Cato stelde bovendien een encyclopedisch leerboek Ad Marcum filium samen. Aelius Paetus vatte in het begin van de 2e eeuw vC het toenmalige recht (de bestaande wetteksten, een aantal vonnissen en uitspraken van rechters, alsmede enige interpretaties) samen in een nadien als Ius Aelianum te boek staande verzameling.
Tenslotte leverde deze periode de eerste aanzet tot de briefliteratuur. Twee fragmenten zijn ons bewaard van brieven die Cornelia, de moeder van de Gracchen, schreef aan haar zoon Gaius.
(5) De 1e eeuw vC tot aan de tijd van Augustus. In deze tijd viel het hoogtepunt van het latijnse proza, in hoofdzaak door de omvangrijke, veelzijdige en op hoog niveau staande literaire activiteit van Cicero.
De meest beoefende genres waren retorica en geschiedschrijving, en voorts leverden Cicero en Varro belangrijke bijdragen tot het wijsgerige en wetenschappelijke proza. De in de voorgaande eeuwen ingezette ontwikkeling werd tot volle ontplooiing gebracht en tevens werd het augusteïsche tijdvak reeds voorbereid, dit laatste vooral door het optreden van Lucretius en de neoterici.
Beroemde redenaars in de tijd die aan Cicero voorafging waren Antonius en Crassus; Cicero's oudere tijdgenoot Hortensius oogstte in Rome grote roem. In het begin van de eeuw was een beweging ontstaan die het retorica-onderwijs niet langer op griekse leest wilde schoeien, maar geheel wilde latiniseren; aan het hoofd van deze rhetores latini stond Lucius Plotius Gallus. Hoewel de beweging door de censoren van 92 vC werd verboden, was het ontstaan van het retorica-leerboek van de z.g. Auctor ad Herennium, waarin werd uitgegaan van romeinse voorbeelden, rond 86 vC wel mede het gevolg van het streven ook de retorische theorie een meer romeinse grondslag te geven. Voor de retorica zowel in praktisch als theoretisch opzicht van eminent belang was echter in deze eeuw de activiteit van de meest beroemde onder de romeinse redenaars, nl. Marcus Tullius Cicero. Behalve een groot aantal door hem gehouden en nadien gepubliceerde orationes hebben ook zijn werken óver de retorica op ongeëvenaarde wijze aan de ontplooiing van dit genre bij de R. bijgedragen.
Doordat hij in zijn wijsgerige werken de gedachtenrijkdom van de griekse filosofie voor de R. toegankelijk maakte, heeft hij zich ook op dit gebied bijzondere verdiensten verworven; op deze wijze werd het latijn geschikt als uitdrukkingsmiddel voor abstracte begrippen. Voorts schreef hij een groot aantal brieven, waarvan het merendeel nooit voor publicatie bestemd is geweest, doch die bijzonder belangrijk voor ons zijn als tijdsdocument en hun auteur tot de ons het best bekende persoonlijkheid van de hele oudheid maken. Slechts fragmenten zijn over van zijn gedichten. De invloed van Cicero op de verdere ontwikkeling van de romeinse letterkunde, met name op het gebied van de retorica, is buitengewoon groot geweest. Nauwelijks te schatten is de betekenis van het feit dat hij het latijn heeft gesmeed tot een soepel instrument voor iedere na hem komende literator.
Een belangrijk prozagenre dat door Cicero niet was beoefend was de historiografie. Ten tijde van Sulla traden de z.g. jongere annalisten op, o.a. Claudius Quadrigarius en Valerius Antias; na Sulla's dood schreef Macer een o.a. door Livius in de eerste decade benut werk Annales. Toen ook ontstonden de Historiae van Sisenna en die van Aelius Tubero. Tot de geschiedschrijvers van de 1e eeuw vC behoorde voorts met name de grote staatsman en veldheer Iulius Caesar, die behalve Commentarii rerum gestarum (De bello Gallico en De bello civili) ook twee boeken Anticatones (een soort politiek pamflet) en een filologisch werk De analogia schreef. Niet door Caesar zelf zijn geschreven de tot het z.g. Corpus Caesarianum behorende werken over het Bellum Alexandrinum (48/47 vC), het Bellum Africum (46 vC), het Bellum Hispaniense (45 vC), alsmede boek 8 van De bello Gallico; de auteurs hiervan zijn officieren van Caesar die zijn stijl trachtten te imiteren, in het bijzonder Aulus Hirtius. Een historicus en schrijver van de eerste orde was verder Sallustius, opvallend door zijn bondige stijl en hier en daar grimmige toon.
De biografie werd beoefend door Nepos.
Technisch en wetenschappelijk proza verscheen behalve van de hand van Nigidius Figulus in het bijzonder van de zijde van Romes grootste geleerde van die tijd, Marcus Terentius Varro van Reate. Behalve over de landbouw en de latijnse taal schreef hij voornamelijk over Romes verleden. Voorts zijn enige fragmenten van zijn Saturae Menippeae bewaard. Ten aanzien van de poëzie, die in de 1e eeuw vC aanvankelijk wat minder nadrukkelijk in de romeinse letterkunde is vertegenwoordigd dan het proza, kan allereerst worden opgemerkt dat atellana en mimus nu op literair niveau werden gebracht. Voor eerstgenoemd genre werd dit in het begin van de eeuw gedaan door Novius en Pomponius, voor het tweede door Matius, Laberius en Publilius Syrus. Van veel grotere betekenis was echter het werk van Lucretius, auteur van een leerdicht over de natuurfilosofie van Epicurus; hij vervulde een soort brugfunctie tussen Ennius en de poëzie der neoterici. Laatstgenoemde groepering rondom de grammaticus Valerius Cato wilde in navolging van de grieks-hellenistische dichters en onder invloed van met name Parthenius meer aandacht schenken aan de vorm en gaf de voorkeur aan korte gedichten; menig dichter uit hun kring schreef bv. een epyllion. De voornaamste vertegenwoordigers van deze beweging waren de ook als redenaar bekende Licinius Calvus, Cinna, Cornificius (2), Bibaculus, Varro van Atax, maar vooral Catullus, de eerste echte lyricus bij de R., voorloper van de subjectieve elegie; Catullus inspireerde zich hoofdzakelijk op hellenistische voorgangers, doch enige malen ook reeds op oudere griekse lyrische dichters als Sappho. De invloed van de nieuwe oriëntatie die de neoterici, die ook vaak poetae docti wilden zijn, aan de romeinse poëzie hebben gegeven, was groot en bleek onmiddellijk in de dichtkunst van de periode na hen.
(6) Het augusteïsche tijdvak. Zoals het proza bij de R. met het optreden van Cicero een ongeëvenaard hoogtepunt bereikte, zo was dit voor de poëzie het geval onder Augustus, door toedoen van Vergilius en andere grote tijdgenoten. Van overheidswege werden de dichters in belangrijke mate gestimuleerd, door leidende figuren werden ze niet zelden materieel gesteund; dit heeft echter niet geleid tot een literatuur die volledig in dienst stond van de machthebbers. De dichters hebben steeds hun geestelijke onafhankelijkheid weten te bewaren en voorzover zij in hun werk de idealen van Augustus en Maecenas - streven naar een nationaal reveil door te wijzen op de inspirerende voorbeelden uit Romes grote verleden, lofprijzing van de pax Augusta verkondigen, doen zij dat uit overtuiging, evenals de historicus Livius. Leidende figuren die als hoofd van een literaire kring dichters rondom zich verenigden, waren behalve Augustus zelf vooral Maecenas, Messalla en Asinius Pollio: zij steunden de dichters niet alleen materieel, maar toonden ook bijzondere belangstelling voor hun werk en waren zelf ook enigermate literair actief. Tot de kenmerken van de poëzie uit deze tijd behoren zorgvuldige compositie, afkeer van het extreme en gezond gevoel voor evenwicht: de waardigheid en ernst van de oudromeinse poëzie en de vormschoonheid van de meer speelse en lichtvoetige poëzie der neoterici werden thans tot een evenwichtige synthese gebracht. Meer dan voorheen wendde men zich nu ook tot de grote griekse voorbeelden uit de klassieke periode. Een genre dat in deze tijd tot volledige ontplooiing kwam was de elegie. Het proza trad aanzienlijk minder op de voorgrond: historiografie en de vakwetenschappelijke literatuur handhaafden zich redelijk, maar de retorica verloor als gevolg van de sterk gewijzigde politieke constellatie duidelijk aan actieterrein en verdween van het forum naar de school, waar zij voortleefde in de vorm van de declamatio. Een met het literaire leven samenhangende gewoonte die zich in deze tijd eveneens snel verbreidde, was de recitatio.
De voornaamste dichter was Publius Vergilius Maro, die na enige jeugdgedichten (elegieën en epigrammen) met zijn Bucolica de griekse dichter Theocritus tot voorbeeld nam, daarna op instigatie van Maecenas een leerdicht over de landbouw schreef en daarmee niet alleen in het voetspoor trad van Lucretius maar vooral van de griekse Hesiodus, doch wiens naam in het bijzonder is verbonden met zijn hoofdwerk, de Aeneis, een synthese van het mythologische en het historische epos, van Ennius en Homerus. De tweede belangrijke, eveneens veelzijdige en tot Maecenas' kring behorende, dichter was Vergilius' vriend Quintus Horatius Flaccus, schrijver van satiren, epoden en epistulae, maar vooral van 'oden' en het Carmen saeculare. Hij is, ook volgens zijn eigen overtuiging, de eerste die 'in Rome het aeolische lied een vaste woonplaats heeft gegeven'. Hij was niet alleen een groot taal- en metrisch kunstenaar, maar heeft ook diep nagedacht over wezen en functie van de poëzie en daarvan op menige plaats in zijn werk blijk gegeven. Evenals Vergilius trad hij meermalen, bv. in de z.g. Odae Romanae (3, 1-6), op als de leraar van zijn volk.
Gedurende enige decennia ten tijde van het vroegste keizerschap viel ook de bloeitijd van de romeinse elegie, die in tegenstelling tot de griekse meer subjectief en minder narratief van aard was, hoewel het mythologische element ook bij de R. een ruime plaats inneemt. Als stichter van het genre gold Cornelius Gallus, van wie overigens nagenoeg alles verloren is gegaan, doch die door Vergilius wordt getekend als een der belangrijkste dichters van zijn tijd. Na hem schreef in dit genre de op landelijke rust gestelde en van heimwee naar een 'gouden verleden' vervulde Tibullus, met wiens naam in de overlevering ook een aantal gedichten uit het z.g. Tibullianum Corpus zijn verbonden, waarvan echter slechts een zeer klein gedeelte (nrs. 19 en 20) zeker van Tibullus is, terwijl de rest is geschreven door andere leden van Messalla's kring, zoals Lygdamus, Sulpicia en de auteur van de z.g. Panegyricus Messallae. De derde in de reeks elegiaci was de hartstochtelijke en niet zelden duistere Propertius, die op zijn beurt de voorloper was van de speelse en meer retorische Ovidius. Deze schreef behalve talrijke elegieën, waarvan vele met een didactische strekking en vele in briefvorm, de epen Metamorphoses en Fasti, een leerlicht Halieutica en een tragedie Medea; aan hem toegeschreven zijn voorts een Consolatio ad Liviam en een elegie met de titel Nux. De z.g. Elegiae Maecenatis, kort na Maecenas' dood geschreven, staan in de overlevering op naam van Vergilius, doch hiervan is de auteur door ons niet te achterhalen. Minder bekende dichters uit deze tijd waren Varius, epicus en tragicus, Macer, auteur van enige didactische gedichten, en Grattius, schrijver van een leerboek over de jacht, waarin invloeden van Vergilius' Georgica te bespeuren zijn.
Wat het proza betreft dient allereerst vermeld de historiograaf Titus Livius, die in de geest van het augusteïsche reveil een groot werk schreef over de geschiedenis van Rome vanaf de stichting van de stad. Annalen schreef ook Livius' tijdgenoot Fenestella, van wiens werk slechts fragmenten bewaard zijn. Een 'wereldgeschiedenis' zag in deze tijd het licht van de hand van Pompeius Trogus, wiens Historiae Philippicae overigens alleen via Iustinus' uittreksel aan ons bekend zijn. Over de burgeroorlogen schreef Asinius Pollio. Van de vakwetenschappelijke literatuur dienen vermeld te worden de werken van Vitruvius over de bouwkunst, van Verrius Flaccus over de betekenis van zeldzame woorden, alsmede van Antistius Labeo en Ateius Capito over het recht. Bekende redenaars waren de declamatoren Arellius Fuscus en Porcius Latro, en de ook buiten de school optredende Cassius Severus en Titus Labienus.
(7) De zilveren latiniteit, van Tiberius tot Hadrianus (14 nC - 117 nC). Tot de kenmerken van de literatuur uit deze periode, die tegenover het voorafgaande hoogtepunt van het 'gouden' latijn van Cicero en Vergilius wel als de tijd van het 'zilveren' latijn wordt gekwalificeerd, behoren de toenemende invloed van de retorica op de andere genres, het minder stringent worden van het onderscheid tussen proza en poëzie en tussen de literaire genres, en een neiging tot epigonisme van de voorbeelden uit de klassieke tijd. Nieuwe genres die in deze tijd werden beoefend waren de fabel en de roman, terwijl het epigram zijn definitieve vorm kreeg. Een groot talent dat deze tijd heeft voortgebracht, is Tacitus, in wie de romeinse geschiedschrijving haar hoogtepunt bereikte. De fabel werd beoefend door Phaedrus, het leerdicht door Germanicus en Manilius, de bucolische poëzie door Calpurnius Siculus, de lyrische door Caesius Bassus. Het epos was deels historisch, deels mythologisch van aard en stond in sterke mate in het teken van de Vergilius-imitatio, met als voornaamste vertegenwoordigers Lucanus, auteur van een werk over de burgeroorlog, Valerius Flaccus (Argonautica), Statius, die naast twee mythologische epen ook gelegenheidsgedichten (Silvae) schreef, en Silius Italicus, auteur van een werk Punica en soms ten onrechte beschouwd als de auteur van de Ilias Latina. De satire werd op meer filosofische wijze beoefend door Persius onder Claudius en Nero en op de scherp-spottende toon die er sindsdien mee is verbonden, door Juvenalis onder Traianus; het epigram vond zijn romeinse grootmeester in Martialis ten tijde van de Flavii.
Een tragedie Octavia wordt wel toegeschreven aan Seneca minor; dit genre werd voorts behalve door de voor de recitatio bestemde stukken van laatstgenoemde auteur ook vertegenwoordigd door (het voor opvoering bestemde) werk van Pomponius Secundus.
Voor wat het proza betreft bezitten wij op het gebied van de retorica een bijzonder belangrijk werk in de Institutio oratoria van Quintilianus, die zich in een eerder geschrift, evenals Tacitus in zijn Dialogus, de vraag had gesteld naar de oorzaken van het verval van dit genre. Voorbeelden van toentertijd gehouden declamationes levert ons de bloemlezing van Seneca maior. De historiografie werd vóór het optreden van Tacitus beoefend door weinig betekenende auteurs als de republikeins gezinde Cremutius Cordus en Aufidius Bassus onder Tiberius, en de in dezelfde tijd levende monarchisten Velleius Paterculus en Valerius Maximus, die resp. een overzicht van de romeinse geschiedenis en een verzameling historische exempla samenstelden. Onder Claudius schreef Curtius Rufus over het leven van Alexander de Grote. De grote figuur op dit terrein was echter Cornelius Tacitus (ca. 55ca. 120), die na drie korte monografieën (Agricola, Germania, Dialogus de oratoribus) in een opvallend bondige stijl en met bijzondere aandacht voor de psychologische drijfveren van de historische figuren twee grote geschiedkundige werken schreef over de tijd vanaf de dood van Augustus tot en met Nero (Annales) en vervolgens tot aan de dood van Domitianus (Historiae); hiervan is echter veel verloren gegaan, vooral van de Historiae. Zeer veelzijdig en produktief was de filosoof Seneca minor, die na Cicero het grootste aandeel in het wijsgerig proza bij de R. voor zijn rekening nam. In een flitsende stijl vol sententiae schreef hij een groot aantal dialogi, epistulae morales, enige consolationes, maar ook tragedies, natuurkundig werk en een satire op de dood van Claudius. Een oorspronkelijk auteur uit deze eeuw was verder de romanschrijver Petronius, ten tijde van Nero.
Van de vakwetenschappelijke literatuur verdienen vermelding het werk van Remmius Palaemon over grammaticale kwesties, het aardrijkskundige werk van Pomponius Mela, dat over de landbouw van Columella, het filologische werk van Valerius Probus, de commentaren op redevoeringen van Cicero en de weerlegging van de Vergiliuskritiek van de hand van Asconius Pedianus, alsook een beschrijving van het romeinse waterleidingsysteem van Frontinus. Van Celsus' encyclopedie zijn slechts de boeken over de geneeskunst bewaard.
Zeer omvangrijk was het werk, in het bijzonder de Naturalis historia, van de in 79 nC gestorven Plinius maior. Diens neef Plinius minor is behalve als auteur van een panegyricus vooral bekend vanwege zijn brieven.
(8) De 2e eeuw nC. De meest opvallende trek in het werk van een aantal schrijvers uit deze eeuw is een archaïserende tendens, een voorkeur voor navolging van de preklassieke auteurs. Tevens werd in deze tijd de invloed van de griekse literatuur, met name van de bij de Grieken in dezelfde periode optredende atticistische richting (z.g. tweede sofistiek), weer sterker. Menig auteur uit deze tijd schreef behalve in het latijn ook in het grieks.
De voornaamste vertegenwoordigers van de nieuwe richting waren Fronto, befaamd redenaar, doch voor ons beter bekend door zijn brieven, de grondlegger van de elocutio novella ('nieuwe stijl'), en de eveneens uit Afrika afkomstige auteur van retorisch en filosofisch proza Apuleius, wiens naam in de overlevering meestal op de eerste plaats wordt verbonden met zijn roman Metamorphoses. De historiografie is vertegenwoordigd door een Livius-epitome van Florus en het meer op anecdotische details toegespitste werk van Hadrianus' privésecretaris Suetonius, die behalve keizerbiografieën ook de levens van andere viri illustres, zoals dichters, grammatici, retoren en historici beschreef.
Zeer veel wetenswaardigs, met name op het gebied van de oudere romeinse literatuur, is ons bewaard door de Noctes Atticae van de hand van Gellius. Bekende grammatici waren Terentius Scaurus, Velius Longus, Sulpicius Apollinaris. Helenius Acron schreef een beroemd geworden commentaar op Horatius. Een metrisch leerboek in verzen verscheen van de hand van Terentianus Maurus.
De poëzie kende een herleving van de idealen van de neoterici in het werk van de poetae novelli. Septimius Serenus schreef Ruralia, Avitus over de romeinse geschiedenis in iambische dimeters.
Tijdens de regering van Hadrianus begon ook een uitgebreide juridische literatuur zich te ontwikkelen, met bekende namen als Pomponius, Gaius en Papinianus.
(9) De 3e tot de 6e eeuw nC, de tijd van de nabloei en het verval van de profane romeinse letterkunde. In deze periode valt een toenemende vervreemding tussen het Oosten en het Westen te constateren, met als gevolg dat de kennis van het grieks in het Westen steeds minder werd, hetgeen weer leidde tot het ontstaan van vertalingen: Calcidius, Marius Victorinus en Rufinus. Een tweede kenmerkende trek is de strijd tussen oud (het traditionele romeinse godengeloof) en nieuw (het sterk opkomende christendom). Het aantal grote schrijvers is gering; in plaats van tot eigen creatief werk over te gaan stelde men zich vaak tevreden met het verzamelen en becommentariëren van de auteurs uit het verleden; een zeker epigonisme kan men voorts aan de literatuur uit deze tijd niet ontzeggen, met enige grote schrijvers als uitzondering. Dezen zijn met name te vinden onder de christelijke auteurs, die vanaf de 2e eeuw nC steeds belangrijker werden (zie hierna onder 10).
De historiografie bracht als voornaamste vrucht het werk van Ammianus Marcellinus (4e eeuw) voort, dat in 31 boeken Res gestae de Historiae van Tacitus voortzette. Eveneens uit de 4e eeuw stammen Eutropius' Breviarium ab urbe condita en de z.g. Chronographicus van 354. Keizerbiografieën bezitten wij uit deze tijd enerzijds in het werk C aesares van Aurelius Victor en anderzijds in de z.g. Historia Augusta, in welke verzameling de levens van dertig romeinse keizers (van Hadrianus tot Numerianus) worden beschreven en waarvoor de manuscripten o.a. Flavius Vopiscus als auteur noemen. Anoniem is een geschrift over 'Beroemde mannen van de stad Rome', ook wel aangeduid als Pseudo-Victor (Victor).
De retorica was vertegenwoordigd door het in de 3e en 4e eeuw in Gallië ontstane corpus van de Panegyrici latini, een aantal lofredes aan het adres van romeinse keizers, naar het voorbeeld van Plinius' Panegyricus. De laatste grote redenaar was Symmachus, de voorvechter van de profane romeinse tradities op het einde van de 4e eeuw, van wie ook een brievencollectie stamt. Brieven bezitten we voorts van Sidonius Apollinaris (5e eeuw) en Ennodius (ca. 500). Op het gebied van de romeinse roman vallen de latijnse versies van de Trojaanse geschiedenis van Dictys en Dares te signaleren.
Onder de vakwetenschappelijke literatuur nam ook nu de rechtswetenschap een belangrijke plaats in, met bekende namen als Paulus en Ulpianus, en vooral met het vier delen omvattende verzamelwerk Corpus Iuris Civilis. Uit de 3e eeuw stamt een werk De die natali van Censorinus, die ook als grammaticus bekend is. Vegetius schreef over krijgskunde en veeartsenijkunde. Een uittreksel uit het kookboek van de onder Augustus en Tiberius levende Apicius dateert waarschijnlijk eveneens uit deze periode. Over astrologie werd ten tijde van Constantijn een handboek samengesteld door de op latere leeftijd christen geworden Firmicus Maternus.
Bekende grammatici waren Donatus, Pompeius, Charisius, Diomedes en Priscianus.
Van Donatus' leerling Servius bezitten we een belangwekkend commentaar op de gedichten van Vergilius. Een samenvattend werk op retorisch-paedagogisch gebied verscheen rond 400 nC in de vorm van een menippeïsche satire met de titel De nuptiis Mercurii et Philologiae van de hand van Martianus Capella. Heimwee naar het verleden spreekt uit het rond dezelfde tijd geschreven werk Saturnalia (tafelgesprekken tijdens de Saturnaliën van een aantal aristocratische Romeinen) van Macrobius.
Op filologisch gebied waren Porphyrio (3e eeuw) en Nonius (4e eeuw) werkzaam.
Wat de poëzie in deze laatste periode betreft stamt het anonieme Pervigilium Veneris waarschijnlijk uit de 4e eeuw. In latere tijd veelvuldig nagevolgd zijn de z.g. carmina figurata van Optatianus (ten tijde van Constantijn de Grote). De pastorale werd rond 300 nC beoefend door Nemesianus, die ook een gedicht over de jacht op zijn naam bracht. Tot de literaire kring rondom Symmachus behoorde de epigrammendichter Naucellius. Van de toegenomen tendens tot het pronken met geleerdheid getuigen naast het werk van Optatianus ook de raadselgedichten van Symphosius (ca. 400 nC). Op naam van Tiberianus (ca. 330 nC) zijn een aantal gedichten overgeleverd die de natuur verheerlijken. Didactische poëzie, deels natuurkundig, deels geografisch van aard, werd in de tweede helft van de 4e eeuw geschreven door Avienus. Een bekend fabeldichter was Avianus.
De voornaamste dichters uit de 4e eeuw waren echter Ausonius en Claudianus, de eerste vooral bekend om zijn gedicht Mosella, de tweede als de befaamde hofdichter van keizer Honorius. De laatste profane dichter uit Rome was Rutilius Namatianus, wiens beroemde De reditu suo wel 'de zwanezang van de latijnse poëzie' genoemd is.
(10) De vroegchristelijke latijnse letterkunde, van het midden van de 2e eeuw tot het midden van de 6e eeuw nC. Het begin van de christelijke latijnse letterkunde valt ongeveer anderhalve eeuw na dat van de griekse christelijke literatuur; de eerste twee eeuwen van het christendom was nl. ook in het Westen het grieks de taal der christenen. De geschriften uit de oudste periode van de latijnse christelijke literatuur zijn dan ook voor een niet onbelangrijk deel vertalingen, vooral bijbelvertalingen, die men met een verzamelnaam wel aanduidt als Vetus Latina of Itala. Zoals de westerse christenen het latijn als de taal voor hun geschriften overnamen van hun 'heidense' romeinse voorouders en dit met een deels eigen inhoud vulden, zo namen zij ook de antieke genres over en gaven hieraan een deels nieuwe functie: het wijsgerig betoog werd theologisch tractaat, in de preek leefde bij uitstek de antieke retorica voort, de biografie vond haar christelijke voortzetting in de heiligenlevens, terwijl leerdicht en briefgenre ook thans nog in hun oude vorm een belangrijke functie konden vervullen. Met uitzondering van tragedie en komedie werden alle genres (denken we ook aan de hymnen, het bijbelse epos en de kerkgeschiedenis) in de loop van de vier eeuwen die de oudchristelijke latijnse letterkunde omvat, meer of minder veelvuldig beoefend. Typisch christelijk is wellicht het grote aandeel dat de apologie, hetzij tegenover de 'heidenen' hetzij tegenover ketterijen, inneemt, terwijl anderzijds het grote aantal specimina van exegetische literatuur gezien kan worden als een voortbouwen op de werken der grammatici, althans wat de uiterlijke vorm betreft. Opvallend is voorts dat aanvankelijk de meeste christelijke auteurs uit Afrika afkomstig waren. Het proza was in de beginfase duidelijk het best vertegenwoordigd; een eigen christelijke poëzie ontwikkelde zich slechts zeer geleidelijk.
Uit de tweede helft van de 2e eeuw nC stamt de dialoog Octavius van Minucius Felix, waarin een verdediging van het christendom wordt gegeven. Ongeveer terzelfder tijd verscheen het beroemde Apologeticum van de hand van de eerste grote christelijke auteur Tertullianus. Eveneens uit Afrika afkomstig was de derde markante persoonlijkheid onder de christelijke auteurs van de eerste eeuwen, Cyprianus, schrijver van tractaten en brieven.
Zijn tijdgenoot Novatianus, die een eigen sekte, de Novatiani, stichtte, was de eerste christelijke schrijver (uit Rome) die uitsluitend latijn schreef. Ook nog in de 3e eeuw hoort thuis de uit Afrika afkomstige retor Arnobius, die zich op latere leeftijd tot het christendom bekeerde. Zijn leerling was de beroemde bekeerling Lactantius, die ook wel de 'christelijke Cicero' wordt genoemd en die de christelijke levens- en wereldbeschouwing in een afgerond systeem samenvatte.
De 4e eeuw betekende een hoogtepunt in de christelijke latijnse literatuur. Door het edict van Milaan (313 nC) kregen de christenen vrijheid van godsdienst; de noodzaak tot een voortdurende verdediging van het christendom was daarmee vervallen.
In toenemende mate kreeg men echter te maken met een nieuwe vijand, de ketterijen, in het bijzonder het arianisme (Arius, II), waarvan o.a. Hilarius van Poitiers, de eerste christelijke auteur uit Gallië, een fel bestrijder was. Van grote betekenis was in deze eeuw ook de literaire activiteit van Ambrosius van Milaan, de auteur van een aantal ethische en exegetische werken, maar vooral de schepper van de christelijke hymne. Bijzonder produktief en veelzijdig was Hieronymus, wiens naam behalve met een reeks bijbelcommentaren, historische en hagiografische werken, alsmede een groot aantal brieven, vooral verbonden is met de bijbelvertaling die door de Kerk als de officiële latijnse tekst werd gesanctioneerd (Vulgata). Andere vertalers waren Marius Victorinus, die voornamelijk het werk van griekse filosofen in het latijn overbracht, Euagrius, die ca. 370 Athanasius' Vita Antonii in het latijn vertaalde en daarmee de grondslag legde voor de romeinse hagiografie, en Rufinus van Aquileia.
De grootste kerkvader van het Westen en tevens de grootste onder de latijnse christelijke auteurs was echter Augustinus (354-430 nC). Hij schreef filosofische, dogmatisch-polemische, exegetische en pastorale werken, hield een groot aantal beroemd geworden preken, maar is vooral bekend om zijn beide hoofdwerken: De civitate Dei en Confessiones; dit laatste neemt als genre een heel aparte plaats in in de antieke literatuur. Ongeveer terzelfdertijd stelde Orosius, als aanvulling op Augustinus' De civitate Dei, een summiere wereldgeschiedenis samen. Sulpicius Severus was de auteur van een werk Chronica, maar ook van de Vita Martini. Tot de 4e eeuw behoort ook het fel-polemische werk van Lucifer van Cagliari. In de 5e eeuw schreef Cassianus over het ascetische leven en viel de literaire activiteit van Sidonius Apollinaris (brieven en gedichten). Van grote betekenis in de 6e eeuw was het optreden van Cassiodorus, die na een succesvolle carrière als consul en praefectus praetorio zich in een klooster terugtrok en de monniken ook profane antieke geschriften liet copiëren, een voorbeeld dat later navolging vond en waaraan het behoud van een aanzienlijk deel van deze literatuur is te danken.
Van de dichters onder de christelijke auteurs verdienen na
de reeds genoemde Ambrosius
vermelding de tot de 4e eeuw
behorende Iuvencus,
Proba,
Prudentius
en diens tijdgenoot Paulinus
van Nola, van wie Prudentius zonder twijfel de
grootste was. Eveneens in de 4e eeuw leefden de
epigrammendichters Damasus en
Prosper van
Aquitanië. Een belangrijke vertegenwoordiger van
de christelijke dichtkunst uit de 5e eeuw was
Sedulius.
Van belang voor onze kennis van de verschuiving
van de wetten der latijnse prosodie is
het werk van
Commodianus, die door sommigen
in de 3e, door anderen in de 5e eeuw wordt gedateerd en
wiens poëzie niet meer op een afwisseling
van kwantiteiten, maar op het woordaccent is gebouwd. Ca.
500 schreef Dracontius o.a. drie boeken
De laudibus Dei.
Venantius Fortunatus
(ca. 530-ca. 600),
die behalve een aantal gelegenheidsgedichten enige later
zeer bekend geworden hymnen
schreef (o.a. Pange lingua en Vexilla regis), kan
reeds tot de middeleeuwen worden gerekend.
Lit. Grote handboeken: W. Teuffel/W. Kroll/F. Skutsch, Geschichte der römischen Literatur (Leipzig/Berlin 1913-1920 = Aalen 1964v). M. Schanz/C. Hosius/G. Krüger, Geschichte der römischen Literatur 1-4 (München 1914-1935). - P. Monceaux, Histoire littéraire de l'Afrique chrétienne 1-7 (Paris 1901-1923). O. Bardenhewer, Geschichte der altchristlichen Literatur 1-5 (Freiburg i.Br. 1913-1932 = Darmstadt 1962). J. Quasten, Patrology 1-3 (Utrecht/Antwerpen 1950-1960). B. Altaner/A. Stuiber, Patrologie (Freiburg i.Br. 1966). Uitvoerige overzichten: J. Wight Duff, A Literary History of Rome 1-2 (London 1909-1927, ³1953-1964). F. Leo, Geschichte der römischen Literatur 1. Die archaische Literatur (Berlin 1913; niet meer verschenen). P. J. Enk, Handboek der Latijnsche l etterkunde 1-2 (Zutphen 1928-1937; tot en met Plautus). H. J. Rose, A Handbook of Latin Literature from the Earliest Times to the Death of St. Augustine (London 1936, ³1954). E. Bickel, Lehrbuch der Geschichte der römischen Literatur (Heidelberg 1937, ²1961). E. Bignone, Storia della letteratura latina 1-3 (Florence 1942-1950; tot en met Cicero). H. Bardon, La littérature latine inconnue 1-2 (Paris 1952-1956). - P. de Labriolle/G. Bardy, Histoire de la littérature latine chrétienne 1-2 (Paris 1947).
Beknopte inleidingen: P. J. Enk, Geschiedenis der Latijnse 1etterkunde4 (Groningen 1956). Id., Beknopte geschiedenis van de Latijnse letterkunde (Den Haag 1951). H. Janssen, Latijnse letterkunde (Haarlem 1956, ²1979). K. Büchner, Römische Literaturgeschichte. Ihre Grundzüge in interpretierender Darstellung (Stuttgart 1957, ³1962). J. Bayet/L. Nougaret, Littérature latine (Paris 1965). L. Bieler, Geschichte der römischen Literatur 1-2 (Berlin/New York 1961, ³1972). G. Bartelink, Geschiedenis van de klassieke letterkunde (Utrecht/ Antwerpen 1964, 1974). M. Fuhrmann ed., Römische Literatur (Frankfurt a.M. 1974). - A. Sizoo, Geschiedenis der oudchristelijke latijnse letterkunde (Haarlem 1951). J. Fontaine, La littérature latine chrétienne (Paris 1970; nederlandse vertaling: De oudchristelijke literatuur, Aula 476, Utrecht/Antwerpen 1972). Enkele werken die alleen de romeinse poëzie betreffen: O. Ribbeck, Geschichte der römischen Dichtung 1-3 (Stuttgart 1887-1892, 21 1894, 22 1900). F. Plessis, La poésie latine, de Livius Andronicus à Rutilius Namatianus (Paris 1906 K. Witte, Die Geschichte der römischen Dichtung im Zeitalter des Augustus 1-3 (Erlangen 1924-1931). E. Howald, Das Wesen der lateinischen Dichtung (Zürich 1948). G. Williams, Tradition and Originality in Roman Poetry (Oxford 1968; verkorte edtie: The Nature of Roman Poetry, ib. 1970). H. Temporini/W. Haase edd., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II, 29-31. Sprache und Literatur (Berlin/New York 1980-1983). E.J.Kenney/W. V.Clausen edd., Latin Literature (= Cambridge History of Classical Literature 2, Cambridge 1982).
Werken over bepaalde aspecten van de romeinse letterkunde: W. Kroll, Studien zum Verständnis der römischen Literatur (Stuttgart 1924 = Darmstadt 1964). K. Büchner, Humanitas Romana. Studien über Werke und Wesen der Römer (Heidelberg 1957). Id., Studien zur römischen Literatur 1-8 (Wiesbaden 1962-1970). L. P. Wilkinson, Golden Latin Artistry (Cambridge 1963). Zie voorts s.vv. biografie, brief, elegie, epos, komedie, retorica, roman, satire, tragedie, enz. Voor de historiografie zie Romeinen, VI K.
Belangrijkste grote series van uitgaven: Bibliotheca Scriptorum Graecorum et Romanorum Teubneriana (Leipzig). Scriptorum Classicorum Bibliotheca Oxoniensis (Oxford). Collection des Universités de France (Paris; z.g. Budé-serie, met franse vertaling). Loeb Classical Library (London; met engelse vertaling). Tusculum-Bücherei (München; met duitse vertaling). - J. P. Migne, Patrologiae cursus completus, Series latina 1-221 (Paris 1844-1864). Corpus Christianorum Ecclesiasticorum Latinorum (Wien 1866vv; tot dusver 84 delen). Sources Chrétiennes (Paris 1941vv; tot dusver 196 delen, met franse vertaling). Corpus Christianorum. Series latina (Turnhout 1953vv; tot dusver 70 delen)