Beknopt overzicht van de politieke geschiedenis van Rome en het Imperium Romanum.
(1) Stichting en z.g. koningstijd. De romeinse overlevering schrijft de stichting van R. toe aan Romulus en Remus, nakomelingen van de Trojaan Aeneas. De datum schommelt rond het jaar 754 vC. Aan de zeven koningen die R. gehad zou hebben, wordt elk een eigen aandeel in de opbouw van de staat toegeschreven. Hun namen zijn Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Marcius, Tarquinius Priscus, Servius Tullius en Tarquinius Superbus. Zij werden gekozen door de comitia curiata en bijgestaan door een raad van oudsten, senatus. Met de laatste drie koningen staan wij op meer historische bodem. Zij stammen nl. uit Etrurië, waarvan de macht zich zelfs tot in Campanië uitstrekte.
Op het ontstaan van R. heeft het oudheidkundig bodemonderzoek meer licht geworpen. Oude nederzettingen op de Palatijn en andere heuvels, die veiligheid boden tegen de grillen van de nabije Tiber, kunnen inderdaad in de 8e eeuw vC worden gedateerd. Het Forumdal was toen nog moerassig en daardoor voor bewoning ongeschikt; het werd hoofdzakelijk voor begraving gebruikt. De literatuur vermeldt zeer oude gemeenschappen als Roma quadrata, het Septimontium en de stad van de vier regiones, waarover echter weinig historische gegevens bekend zijn. Wel weten wij dat de latijnse gemeenschap op de Palatijn en de sabijnse op de Quirinalis zich eens hebben verenigd en dat het Forum door drainering voor bewoning geschikt werd gemaakt. Tegenover Gjerstad, die in navolging van Bono op het Forum een diepgaand stratigrafisch onderzoek instelde en tot de slotsom kwam dat de aanleg van een centrale markt aldaar rond 575 vC bepalend is voor de stichtingsdatum van R. als stad, neemt Muller-Karpe een meer geleidelijke ontwikkeling aan. De door Gjerstad aangenomen datum zou uitstekend passen bij het afbrokkelen van de etruskische macht in die tijd, waarmee de verdrijving van de laatste koning uit R. in overeenstemming zou kunnen zijn.
(2) Republiek. Met de verdrijving van Tarquinius Superbus werd de monarchale staatsvorm vervangen door een republikeinse. De opperste leiding van de staat kwam in handen van twee consuls, die evenals de leden van de senaat patriciër moesten zijn.
Twee aspecten vooral, een intern en een extern, markeren de verdere ontwikkeling. Intern voerde de plebs een hardnekkige strijd met de patricii om bestuurlijke, juridische en sociale rechten. Daarnaast leidde de strijd van R. met zijn naburen tot een gestage uitbreiding van zijn gebied. Veel inspanning kostte het terugdringen van de Etruriërs (Veii, Porsenna). Met de Latijnen kwam, na hun nederlaag bij het meer Regillus (496; Coriolanus) onder de druk van een oorlogsdreiging van de zijde van de Sabelli, Aequi en Volsci een verdrag tot stand. Nadat omstreeks 400 vC de vijanden binnen hun gebied waren teruggedrongen, raakte met de val van Veii (Camillus) in 396 vC geheel zuidelijk Etrurië in romeinse handen. Al spoedig verstoorden echter uit het noorden binnenvallende Galliërs de rust. Hun optreden leidde niet alleen tot de politieke ondergang van Etrurië, maar bracht ook R. in het grootste gevaar. Na een overwinning bij de Allia drongen zij zelfs in de stad door, waarbij het Capitool maar ternauwernood (naar verluidt door het gekwaak van de ganzen) aan verovering ontkwam (387 vC).
Inmiddels had de plebs in haar strijd reeds enkele successen geboekt. Haar secessio in montem sacrum in 494 vC had geleid tot het creëren van eigen ambtenaren (tribunus plebis, aedilis plebis) en misschien ook tot de instelling van de comitia tributa. In 451-449 brachten decemviri de Wetten der Twaalf Tafelen tot stand. De daarop volgende lex Canuleia wettigde een huwelijk tussen patriciërs en plebejers. In beginsel werden laatstgenoemden nu ook tot het consulaat en daarmee tot de senaat toegelaten, ook al werden de consuls een tijd lang vervangen door tribuni militum consulari potestate en stelden de patriciërs zich schadeloos door de instelling van de censuur (censor).
Het gallische gevaar versterkte intussen de aspiraties van de plebs. In 367 vC kwamen de leges Liciniae Sextiae tot stand, die een schuldenregeling en bepalingen over grondbezit bevatten en vastlegden dat één van de consuls in elk geval plebejer moest zijn. Nu werd de praetuur (praetor) ingesteld, die weldra ook voor plebejers toegankelijk werd. Het einde van de standenstrijd bracht de lex Hortensia (287 vC), die de senaatsgoedkeuring (patrum auctoritas) op de besluiten van de comitia tributa afschafte.
Intussen had R. door de vrijwillige onderwerping van Capua (338 vC) ook in Midden-Italië vaste voet gekregen. Beducht voor zijn toenemende macht hadden de Latijnen de wapens weer opgenomen (340-338), maar zonder succes. Ook zij moesten buigen. Spoedig hierna raakten de Romeinen in oorlog met de Samnieten (326-304), die hun bij Caudium een smadelijke nederlaag toebrachten (321), maar bij Bovianum verslagen werden. De vrede liet Samnium intact, maar was van korte duur. De nieuwe strijd (298-290) leidde tot een zege van de Romeinen bij Sentinum (295; Publius Decius Mus) en tot een vrede (290; Manius Curius Dentatus) die ook Samniums bondgenoten, de Sabijnen, Etruriërs en Boii, omvatte en voor R. de weg naar Zuid-Italië opende. Hier zochten verscheidene griekse steden bescherming bij de Romeinen tegen de opdringende Lucaniërs en het naar de hegemonie strevende Tarente. De te hulp geschoten Pyrrhus van Epirus werd in 275 vC bij Beneventum verslagen, waarna R. heel Zuid-Italië onder zijn gezag bracht.
De eerste punische oorlog (264-241) opende de rij van conflicten van de Romeinen met een buitenitalische tegenstander. Hij resulteerde in de vorming van de eerste romeinse provincies: Sicilia (241) en Sardinia et Corsica (238). Terwijl Carthago compensatie voor zijn verliezen zocht in Spanje, bond R. de strijd aan met de illyrische zeerovers (229-228). Hierdoor kreeg het vaste voet op de griekse kust. In de hierop volgende oorlog met de Galliërs viel Milaan in romeinse handen (222 vC); alle land tot de Alpen werd ingelijfd.
Grote zorgen baarde de Romeinen de uitbreiding van de carthaagse macht in Spanje door Hamilcar, Hasdrubal en Hannibal. Zo brak de tweede punische oorlog (218-201) uit, die gedeeltelijk samenviel met de eerste oorlog (215-205) tegen de carthaagse bondgenoot Philippus V van Macedonië en R. aan de rand van de afgrond bracht. Publius Cornelius Scipio (Africanus) dwong echter door de slag bij Zama (202) de Carthagers tot een vrede die hen danig aan banden legde. Spoedig leidde de veroveringspolitiek van Philippus V tot een tweede macedonische oorlog (200-197), waarin R. de steun genoot van de achaeïsche bond. Na een overwinning bij Cynoscephalae kon Flamininus de Grieken vrij verklaren. De weigering deze vrijheid te erkennen leidde echter tot een botsing tussen R. en Antiochus III (de Grote) van Syrië (192-189). Na reeds eerder uit Griekenland verjaagd te zijn moest deze zich na een nederlaag bij Magnesia ook uit Klein-Azië terugtrekken, waarna R. Pergamum voor zijn steun met een grote gebiedsuitbreiding beloonde. In 168 vC maakte Lucius Aemilius Paullus in de slag bij Pydna een einde aan de derde macedonische oorlog (171-168). Koning Perseus werd daarbij gevangen genomen, zijn land in vier republieken gesplitst; onder de 1000 achaeïsche krijgsgevangenen die toen naar R. kwamen, bevond zich de geschiedschrijver Polybius. Niet lang daarna echter kwamen de Macedoniërs in opstand, waaraan de vierde macedonische oorlog een einde maakte: Macedonië werd een romeinse provincie (148 vC). De opstandige Achaeërs werden daarop op de Isthmus verslagen, Corinthe door Mummius verwoest en Griekenland onder de naam Achaea als provincie ingelijfd (146).
Intussen had het gekonkel van de numidische koning Masinissa tot de derde punische oorlog (149-146) geleid, waaruit Carthago als verliezer te voorschijn kwam. Het werd volslagen met de grond gelijk gemaakt Scipio Aemilianus), zijn gebied als provincie Africa in het rijk opgenomen. In Spanje rustten de wapens evenmin; het in 148 vC onder Viriathus losgebarsten verzet van de Lusitaniërs eindigde in 133 vC met de verovering en verwoesting van Numantia. Een vreedzame uitbreiding onderging het rijk tenslotte in het Oosten, waar Attalus III van Pergamum in 133 vC zijn koninkrijk bij testament aan de Romeinen naliet, die er een provincie Asia van maakten.
Nadat de plebejers hun politieke gelijkstelling met de patriciërs hadden bevochten, vervaagde het onderscheid tussen beide klassen om plaats te maken voor dat tussen ambtsadel (nobiles, optimates) en volkspartij (ignobiles, populares). De achteruitgang van de landbouwende bevolking deed velen naar de stad stromen, waar zich een groot proletariaat vormde. De sociale problemen groeiden met de dag. Tiberius en Gaius Gracchus trachtten hieraan door hervormingen het hoofd te bieden (133 en 121 vC). Na hun gewelddadige dood werd de heerschappij van de nobiles echter weer hersteld. Nieuwe donkere wolken kwamen op met de komst van de Cimbren en Teutonen, die de Romeinen danig in het nauw brachten (113-101) voordat zij door Marius bij Aquae Sextiae en Vercellae werden verslagen. In dezelfde tijd raakte Rome betrokken bij moeilijkheden in Numidië, waar Marius eveneens succes had. Het conflict (111-105) eindigde met de gevangenneming van Iugurtha. Het dankbare volk koos daarop Marius voor het jaar 100 vC opnieuw tot consul, in de hoop met zijn hulp de invloed van de senaatspartij te kunnen breken. Hij raakte echter in conflict met zijn eigen partijgenoten Saturninus), waarna hij naar Azië ging. Ook de actie van de volkstribuun Livius Drusus (91 vC), die o.m. aan de Italiërs het burgerrecht wilde verlenen, mislukte. Verbitterd grepen dezen nu naar de wapens. Ondanks de successen van Sulla niet in staat de bondgenoten voor zich te winnen (91-89), gaf R. toe. De lex Iulia verleende aan de Italiërs het romeinse burgerrecht, waardoor zij een belangrijke bijdrage leverde tot de eenwording van Italië. Alleen de Samnieten zetten de strijd nog enige tijd voort.
Een nieuwe dreiging kwam uit het Oosten. Hier had Mithridates VI de Romeinen uit Azië verdreven (88; vespers van Ephese) en de Grieken opgeroepen tot de strijd tegen R. Over het bevelhebberschap brak nu de eerste burgeroorlog uit tussen Marius en Sulla (88-82), die Rome bestormde.
De naar Africa gevluchte Marius keerde echter in 87 terug, nam bezit van R. en oefende daar met Cinna een waar schrikbewind uit. Intussen bezette Sulla Athene, versloeg herhaaldelijk de legers van Mithridates en bracht in 84 een vrede tot stand. Klein-Azië werd zwaar gestraft. In 83 keerde Sulla naar Italië terug, waar Marius in 86 gestorven was. Hij versloeg diens aanhangers en heroverde R., waar hij tot dictator werd benoemd. Zijn bewind is berucht om de proscripties en het herstel van de senaatsheerschappij. Na in 82 de Samnieten onderworpen te hebben stierf Sulla in 78. In 72 bracht Pompeius Spanje tot rust, waar de laatste aanhangers van Marius onder Sertorius stand hadden gehouden. De door Sulla getroffen regelingen hielden niet lang stand: in 70 vC werden zij door de consuls Pompeius en Marcus Licinius Crassus ongedaan gemaakt. Daarbij steunden zij op hun troepen, Pompeius op zijn spaanse, Crassus op die waarmee hij de slavenopstand onder Spartacus (73-71) had bedwongen.
Tijdens de burgeroorlogen was de zeeroverij schrikbarend toegenomen. Om deze te bestrijden kreeg Pompeius onbeperkte militaire macht. In 85 dagen veegde hij de Middellandse Zee schoon (67 vC). In hetzelfde jaar versloeg Mithridates, die zich weer geroerd had, de Romeinen bij Zela. Nadat zijn minder succesvolle voorganger Lucullus was afgezet, kreeg Pompeius in 66 de leiding ook in deze strijd. Hij verdreef Mithridates en bracht zijn schoonzoon Tigranes van Armenië tot onderwerping, waarna hij allerlei regelingen in het Oosten trof: Pontus en Bithynia werden een provincie, het opgeheven rijk van de Seleuciden werd tot de provincie Syria omgevormd (64 vC).
In Italië moest intussen Cicero als consul van 63 de samenzwering van Catilina onderdrukken. Kort daarna sloten Caesar, Crassus en de in 62 teruggekeerde Pompeius zich aaneen in het eerste triumviraat (60 vC) om aldus hun eigen doeleinden te verwezenlijken. Pompeius, aan wie Spanje was toebedeeld, bleef in het woelige R.; Caesar ging na zijn consulaat (59 vC) als stadhouder naar Gallië, waar hij, deels na de hernieuwing van het triumviraat in 56, grote gebieden veroverde en de Rijn tot grens maakte; Crassus kreeg Syrië en daarmee de oorlog tegen de Parthen toegewezen, waarin hij in 53 bij Carrhae de dood vond. Spoedig brak nu tussen de beide overgebleven driemannen de strijd om de macht uit. In 49 vC trok Caesar met zijn legers de Rubico over, veroverde Italië, versloeg Pompeius' troepen in Spanje en stak vervol gens over naar Griekenland, waar Pompeius en de senaat zich hadden teruggetrokken. Bij Pharsalus kwam het in 48 tot een beslissende slag. De verslagen Pompeius vluchtte naar Egypte, waar hij werd vermoord. Ook Caesar verscheen in Egypte, dat hij onder Cleopatra tot een romeinse vazalstaat maakte. In een bliksemcampagne overwon hij vervolgens Pharnaces bij Zela, de Pompeianen in Afrika bij Thapsus (46 vC) en de zonen van Pompeius bij Munda in Spanje (45 vC). Nu lag de weg naar de alleenheerschappij voor hem open. Hij werd tot dictator voor het leven benoemd en verenigde in zijn persoon de hoogste functies van de staat. De reactie bleef echter niet uit. Op 15 maart 44 (Idibus Martiis) werd Caesar bij een senaatszitting vermoord.
Herstel van de republiek bleek uitgesloten. Caesars medeconsul Marcus Antonius maakte zich van het gezag meester, zijn moordenaars Brutus en Cassius vluchtten naar het Oosten. De ontwikkeling dwong Antonius tot een overeenkomst met Caesars aangenomen zoon en erfgenaam Octavianus en met Lepidus. Dit tweede triumviraat (43 vC) begon met proscripties, waaraan o.a. Cicero ten offer viel. Daarna bond het de strijd aan met Brutus en Cassius, die bij Philippi werden verslagen (42 vC). Bij de nu volgende taakverdeling werd de onbeduidende Lepidus afgescheept met Africa, Antonius bleef in het Oosten, Octavianus ging naar R. om het Westen te besturen. Tussen beide laatstgenoemden kwam het al spoedig tot een breuk, waaraan Antonius' huwelijk met Octavia niets veranderde. Nadat Lepidus was uitgeschakeld, culmineerde de tegenstelling in de slag bij Actium (31 vC), gevolgd door de dood van Antonius en Cleopatra. Octavianus werd alleenheerser, het rijke Egypte een keizerlijke provincie.
(3) Keizertijd. Na de rust in het rijk te hebben hersteld legde Octavianus in 27 vC zijn bijzondere volmachten als triumvir neer. Uit dankbaarheid onderscheidde de senaat hem daarop met de titel Augustus. De diverse republikeinse functies en bevoegdheden die hem vervolgens werden verleend, sommige voor heel zijn leven, vormden tezamen de grondslag van het principaat (princeps). Omdat Augustus echter de macht met de senaat wilde delen, wordt deze situatie als dyarchie aangeduid; deze werd onder Diocletianus (284 nC) vervangen door een absolute heerschappij onder de naam van dominaat.
Augustus' voornaamste streven was het herstel van de door burgeroorlogen zwaar geteisterde staat. Leger, financiën, godsdienst, wetgeving, magistratuur, kunst en literatuur ondervonden zijn stimulerende belangstelling, die ook in zijn Res gestae naar voren komt. Ofschoon hij naar vrede en vaste grenzen streefde, was gewapend optreden niet steeds te vermijden. Aan Rijn en Donau, in Spanje, Gallië en het Oosten moest worden gestreden.
Omdat geen mannelijke nakomelingen Augustus konden opvolgen, besteeg na zijn dood (14 nC) zijn stiefioon Tiberius (14-37) de troon. Omdat hij uit de gens Claudia stamde, spreekt men nu van het Iulisch-Claudische huis, waarvan Nero de laatste vertegenwoordiger is. Onder Tiberius stierf Christus, die in 6 vC onder Augustus geboren was. Ook nu moest in Germanië worden gestreden (Drusus, Germanicus). Ofschoon Tiberius een goed bestuurder was, brachten achterdocht en wreedheid alsmede het optreden van zijn vertrouweling Seianus zijn bewind in een kwade roep. Eenzaam en gehaat stierf de keizer op Capri, waar hij zich in 31 had teruggetrokken.
Als opvolger had hij Gaius, zoon van Germanicus, aangewezen, die onder de naam Caligula regeerde (37-41). Zijn regering werd een ondraaglijke tirannie, waaraan zijn vermoording een einde maakte.
Als enig overgebleven prins van keizerlijke bloede volgde Claudius, broer van Germanicus, Caligula op (41-54). Meer teruggetrokken geleerde dan militair en staatsman, voerde hij toch een zorgvuldig bewind. Onder hem kwam de provincie Britannia tot stand. Noodlottig werden hem misstanden aan het hof en de slechte invloed van zijn vrouwen Messalina en Agrippina. Deze laatste vergiftigde hem en plaatste haar zoon Nero op de troon.
Op Nero (54-68) oefende de wijsgeer Seneca aanvankelijk een gunstige invloed uit; desondanks ontaardde hij steeds meer. In 59 vermoordde hij zijn moeder, daarop zijn vrouw Octavia. Ook de brand van Rome in 64, waarvoor de christenen moesten boeten, wordt hem aangewreven. De provincies beleefden echter een goede tijd. Toch verwijderden wantoestanden en het optreden van de keizer als zanger en toneelspeler hem steeds verder van senaat en leger. Toen dit in 68 dan ook in opstand kwam, liet Nero zich door een slaaf doden. Uit de strijd om de macht die nu volgde tussen Galba, Otho, Vitellius en Vespasianus (Driekeizerjaar) kwam tenslotte de laatste als overwinnaar te voorschijn.
Met Vespasianus (69-79) begint het Flavische huis, waartoe ook Titus en Domitianus behoren. Naar het voorbeeld van Augustus voerde de keizer een mild en zorgzaam bewind. Onder hem werd met de bouw van het Colosseum begonnen. Aan de Rijn (Iulius Civilis) en in Iudaea moesten opstanden worden bedwongen, waarbij in 70 Jeruzalem door Titus werd veroverd.
In 79 stierf Vespasianus en werd opgevolgd door zijn zoon Titus (79-81). Diens eenvoud en plichtsbetrachting bezorgden hem de bijnaam 'lieveling der mensheid'. Vreselijk was de ramp die onder zijn bewind door een uitbarsting van de Vesuvius in 79 over Pompeii, Herculaneum en Stabiae kwam. Zijn broer Domitianus (81-96), die hem na zijn vroegtijdige dood opvolgde, trad op als absoluut vorst en liet zich dominus et deus noemen. Onder hem veroverde Agricola een groot deel van Schotland. Met Decebalus, koning van Dacië, kwam een vrede tot stand. In 96 werd de wrede despoot door officieren vermoord.
Bij het ontbreken van een erfopvolger kon nu, na de vele bittere ervaringen, een wens van de senaat vervuld worden. Deze wees, als beste uit zijn midden, de bejaarde Nerva tot opvolger aan. Nerva betrok opnieuw de senaat bij het bestuur, deed veel voor sociale zorg en luidde door de bekwame Traianus te adopteren de periode van de adoptie-keizers in.
Al na twee jaar werd Traianus (98-117) tot de troon geroepen. Anders dan zijn voorgangers streefde hij wel naar uitbreiding van het rijk. Dacië lijfde hij in en hij versloeg de Parthen, waarna hij Assyrië, Armenië en Mesopotamië tot provincies maakte. Onder Traianus bereikte het rijk zijn grootste omvang. Bovendien was het rijksbestuur zo voortreffelijk dat de keizer met de titel Optimus Princeps werd onderscheiden.
Zijn opvolger Hadrianus (117-138) keerde terug naar de vredespolitiek. De Eufraat werd opnieuw rijksgrens, in Engeland werd een grensmuur gebouwd, in Germanië de oppergermaanse limes. Als geleerde had Hadrianus grote bewondering voor Griekenland. Degelijk bestuurder als ook hij was, wilde hij het rijk tot een eenheid smeden, met de keizer als centraal punt, bijgestaan door een uitgebreid ambtenarenapparaat. Juristen verwierven onder hem grote invloed. Voortreffelijlr was zijn zorg voor de financiën, indrukwekkend zijn bouwactiviteit (Mausoleum Hadriani te Rome, Villa Hadriani te Tibur). In het leger traden sterk de provinciebewoners naar voren. Omdat hij niet één senator ter dood bracht, waren ondanks het terugdringen van de invloed van de senaat zijn betrekkingen met dit college toch redelijk goed. In 138 bezweek de keizer aan een ziekte.
Een vredevorst was ook Antoninus (138-161), die nog tijdens zijn leven met de bijnaam Pius werd geeerd. Op uitmuntende wijze bestuurde hij het rijk en hij bouwde een naar hem genoemde grenswal in Britannië.
Met grotere zorgen had zijn adoptiefzoon Marcus Aurelius (161-180) te kampen. Oorlogen met de Parthen en vooral met de germaanse Marcomannen en Quaden waren voorboden van de naderende storm. Ook werd het rijk geteisterd door een pestepidemie. Marcus Aurelius was stoïcijn, en een nobel en wijs bestuurder. Hij is de laatste van de vijf 'goede keizers', onder wie R. een gouden tijd beleefde. Verkwistend en slecht daarentegen was zijn adoptiefbroer Lucius Verus, die van 161 tot 169 zijn mederegent was.
Marcus Aurelius werd opgevolgd door zijn zoon Commodus (180-192). Verkwistingen, het optreden van gunstelingen en 's keizers liefhebberijen (hij liet zich o.m. als Hercules goddelijke eer bewijzen) wekten groot misnoegen en leidden tenslotte tot zijn vermoording.
Opnieuw beleefde R. een driekeizerjaar, waarin de troonpretendenten Pertinax en Didius Iulianus werden vermoord en de Afrikaan Septimius Severus (193-211) de macht veroverde. Hij vestigde een militaire monarchie en is de eerste van de soldatenkeizers. Sterk was zijn hang naar oosterse opvattingen, groot de invloed van zijn begaafde gemalin Iulia Domna. Aan zijn strijd tegen de Parthen herinnert zijn triomfboog op het Forum. Tijdens een campagne in Britannië stierf hij te York (Eburacum), nadat reeds eerder zijn tegenkeizers Pescennius Niger (194) en Clodius Albinus (197) een voortijdig einde hadden gevonden. Zijn zoon en opvolger Caracalla (211-217) schonk door zijn constitutio Antoniniana (212) het romeins burgerrecht aan alle vrije ingezetenen van het rijk. Voor het overige was hij een ontaarde wreedaard, die zijn broer en mederegent Geta vermoordde en in 217 hetzelfde lot onderging door de hand van Macrinus (217-218), die weldra het veld moest ruimen voor Heliogabalus (218-222), die als syrisch priester sterk oosters georiënteerd was en bovendien ongehoord wreed. Ook hij vond een gewelddadige dood.
Een voortreffelijk vorst daarentegen was Severus Alexander (222-235). Deze trachtte de invloed van de senaat te herstellen. Tijdens zijn regering ging het rijk van de Parthen ten onder en kwam het nieuwperzische rijk van de Sassaniden op (226). Nadat ook Severus door geweld aan zijn eind gekomen was, brak de tijd van de z.g. militaire anarchie aan. In het Noorden en Oosten stortten de vijanden zich op het rijk, keizers volgden elkaar in snel tempo op. Van hen zette Maximinus Thrax (235-236) de strijd tegen de Germanen voort. Op hem volgden de drie Gordiani (236-244). De door de senaat in 238 tot keizer uitgeroepen Balbinus en Pupienus werden nog in hetzelfde jaar door de praetorianen om het leven gebracht.
Onder Philippus Arabs (244-249) vierde R. zijn duizendjarig bestaan. De eerste algemene christenvervolging had plaats onder Decius (249-251). Kort was ook het bewind van Trebonianus Gallus (251-253) en zijn medekeizer Hostilianus. Na de dood van Gallus en zijn zoon en Caesar Volusianus zetelde Aemilianus in 253 slechts drie maanden op de troon, om deze daarna over te laten aan Valerianus (253-260) en diens zoon Gallienus (253-268). Onder hen brak van alle kanten het onheil over het rijk los. Aan Rijn en Donau, in Afrika en in het Oosten drongen vijanden binnen, waarbij Valerianus zelf in perzische gevangenschap raakte. Overal stonden bovendien tegenkeizers (de z.g. dertig tirannen) op. Een van de meest succesvolle was Postumus (259-268), die Gallië, Spanje en Britannië onder zijn macht verenigde. Nadat Gallienus ten offer was gevallen aan een samenzwering, kwam Claudius II (268-270) op de troon. Hij overwon de Alamannen en de Goten en werd daarom Gothicus genoemd. In Gallië wist na de moord op Postumus de tegenkeizer Victorinus zich twee jaar (268-270) te handhaven. Nadat Claudius aan de pest bezweken was, volgde zijn broer Quintillus hem op. Deze werd echter reeds na enkele weken verdrongen door Aurelianus (270-275). Weliswaar offerde deze Dacia op, maar hij wist in het Oosten Zenobia van Palmyra te overwinnen en de rijksgrens te herstellen. Hij gold dan ook als restitutor orbis. Ter beveiliging van R. begon hij met de bouw van de z.g. Aureliaanse muur. Als vereerder van Sol Invictus droeg hij als eerste keizer een diadeem en een staatsiegewaad; bovendien liet hij zich dominus noemen. In Gallië kon intussen Victorinus' opvolger Tetricus (270-273) maar nauwelijks standhouden. Hij zocht steun bij Aurelianus, die het gallische rijk weer met het romeinse verenigde.
Op Aurelianus volgde een senaatskeizer, Tacitus (275-276), die door zijn soldaten werd gedood. Van de twee keizers die nu door troepen op de troon werden geplaatst, werd Florianus al spoedig gedood (276), waarna de uitstekende Probus (276-282) alleenheerser werd. Deze wist in Germanië door te dringen, maar wekte door zijn strengheid zulk een misnoegen dat hij werd omgebracht. Ook Carus (282-283) en zijn zonen Carinus (283-285) en Numerianus (283-284) was slechts een korte regeringstijd beschoren.
In 284 werd Diocletianus (284-305) door zijn legers tot keizer uitgeroepen. Hij schoof de senaat terzijde en heerste steunend op zijn ambtenaren als absoluut vorst: het principaat veranderde in een dominaat. Ingrijpend was zijn wijziging van het bestuur. Het rijk werd in vier delen gesplitst, die door twee Augusti en twee als hun opvolgers bedoelde Caesares zouden worden geregeerd. Hierdoor zou het gemakkelijker te besturen en te verdedigen zijn en zou de opvolging goed geregeld zijn. Diocletianus benoemde Maximianus tot mede-Augustus, Galerius en Constantius Chlorus werden als Caesares aangewezen. Het rijk werd verdeeld in twaalf dioeceses, die op hun beurt weer provinciae omvatten. Zo keerden rust en orde terug. Alleen de christenen, die in 303 lang en zwaar vervolgd werden, hadden minder te juichen. In Britannië werd met de usurpator Carausius (286-293) een vergelijk getroffen. Nadat deze door zijn prefect Allectus was omgebracht, wierp deze zich als tegenkeizer op (293-296). Hij werd echter door Constantius Chlorus overwonnen en gedood.
In 305 deden Diocletianus en Maximianus afstand van de troon ten gunste van hun Caesares. Onmiddellijk echter werd de opvolgingsregeling doorkruist door erfaanspraken van buitengesloten prinsen. Burgeroorlogen tussen een zestal pretendenten waren het gevolg. Daarbij wist Constantijn (306-337), zoon van Constantius Chlorus (305-306), in 312 zijn mededinger Maxentius, zoon van Maximianus, bij de Milvische brug te verslaan. Dit betekende een zege van het in Constantijn vertegenwoordigde christendom op het heidendom. Het in 313 uitgevaardigde tolerantie-edict van Milaan bracht dan ook een erkenning door de staat van het christendom. Andere mededingers van Constantijn waren reeds eerder van het toneel verdwenen: Galerius (305-311), Flavius Severus (305-307), Maximinus Daia (307-308). Zijn overwinning op Licinius (324) maakte hem tenslotte tot alleenheerser. Van verstrekkende betekenis waren het Concilie van Nicea (325) en de verplaatsing van de zetel van het rijk naar Constantinopel (330).
Na de dood van de keizer viel de kroon toe aan zijn zonen Constantijn II (337-340), Constans (337-350) en Constantius II (337-361). Van de tegenkeizers Magnentius (350-353), Nepotianus (350), Vetranio (350) en Silvanus (355) wist slechts de eerste zich langere tijd te handhaven. Op zijn sterfbed benoemde Constantius II Iulianus, die als generaal de Rijngrens nog eens had weten te beveiligen (357), tot zijn opvolger. Deze trachtte tijdens zijn kortstondig bewind (361-363) het heidendom te herstellen, wat hem de bijnaam Apostata bezorgde. Hij kwam om in de strijd tegen de Perzen, waarna zijn opvolger Iovianus (363-364) voor Sapor moest capituleren.
Na hem besteeg Valentinianus I (364-375) de troon, die weldra zijn broer Valens (364-378) tot medekeizer voor het Oosten benoemde. Veel aanhang verwierf de mauretanische tegenkeizer Firmus (372-374), die door Theodosius uit de weg werd geruimd. Daarvoor was in het Oosten reeds een tegenkeizer Procopius (365-366) gevangengenomen en terechtgesteld. Bij de moeilijkheden aan de grenzen en de strijd om de macht hadden zich reeds lang ook godsdienstige twisten gevoegd (Athanasius, Arius). Valentinianus' zoon Gratianus (367-383) legde als eerste keizer de titel pontifex maximus neer. Als medekeizer fungeerde zijn broer Valentinianus II (375-392). Door het opdringen van de Hunnen geldt 375 als het eerste jaar van de grote volksverhuizingen. Maar ook de Westgoten roerden zich. De nederlaag tegen dezen en de dood van Valens in de slag bij Adrianopel leidden tot het verlies van de zuidelijke Donaulanden. In deze nood benoemde Gratianus Theodosius (379-395) tot Augustus en liet aan hem het Oosten over. In 380 wees deze aan de Goten een woongebied toe aan de Donau. Behalve het rijk brokkelde ook het heidendom verder af. In 391 werd de heidense eredienst verboden en het christendom tot staatsgodsdienst verheven. Het jaar 394 bracht het einde van de olympische spelen. Een drietal usurpatoren die zich in het Westen deden gelden, wisten zich enige tijd te handhaven. Bij zijn actie tegen Magnus Maximus (383-388) en diens zoon Flavius Victor (384-388) vond Gratianus de dood. Na de dood van Valentinianus II nam Eugenius (392-394) korte tijd diens plaats in, maar nadat hij was overwonnen en gedood, was het hele rijk weer in één hand. Niet lang daarna overleed Theodosius, die als de Grote bekend staat, in Milaan.
Bij de daarop volgende verdeling van de heerschappij viel aan zijn zoon Arcadius (395-408) het oostelijk gedeelte toe, dat als Oostromeins rijk stand hield tot de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453. Zijn broer Honorius (395-423) kreeg het Westen, maar de werkelijke macht was hier in handen van de Vandaal Stilicho. Het Westromeinse rijk had zwaar te lijden onder de invallen van germaanse stammen, waaraan het tenslotte ten onder ging. De Westgoten onder Alarik, die in 410 Rome plunderden, de Vandalen met Geiserik (427-477), die zelfs naar Afrika overstaken en in 455 R. plunderden, deden het rijk op zijn grondvesten schudden. Gevreesd waren ook de Hunnen onder Attila, wiens dood in 453 een einde maakte aan hun macht. Van de keizers uit deze periode zij slechts de laatste, Romulus Augustulus (475-476), genoemd. Hij werd door de germaanse bevelhebber Odoakar ten val gebracht, waarop deze door zijn troepen tot koning werd uitgeroepen en door de oostromeinse keizer als zodanig werd erkend. Dit betekende het einde van het Westromeinse rijk. Weliswaar wist de oostromeinse keizer Justinianus, wiens expansiepolitiek op het Westen gericht was, grote delen daarvan nog onder zijn scepter terug te brengen, doch dit was slechts van korte duur en kon de oplossing in afzonderlijke staten niet meer tegenhouden.
Lit. over de politieke geschiedenis van Rome en het Imperium
Romanum.
Algemeen: Cambridge Ancient History 7-12 (Cambridge
1928-1939). M. Cary, A History of Rome down to the Reign
of Constantine (London 1935, ²1960). E. Pais/J. Bayet/G.
B1och/J. Carcopino/L. Homo/M. Besnier/A. Piganiol, Histoire
romaine 1-4 (Paris 1933vv). G. de Sanctis, Storia dei
Romani 1-42 (Florence 1956-1969). A. Piganiol, Histoire de
Rome (Paris 1939, 51962). A. Heuss, Römische Geschichte
(Braunschweig 1960, ²1964). H. Bengtson, Grundriss der römischen
Geschichte, mit Quellenkunde (München 1967). A.
Aymard, Rome et son empire (Paris 1967).
Ad 1: R. Bloch, Les origines de Rome (Park 1959). H.
Müller-Karpe, Vom Anfang Roms (Heidelberg 1959). Id.,
Zur Stadtwerdung Roms (ib. 1962). E. Gjerstad, Early Rome
1-6 (Lund 1953-1973). Id., Legends and Facts of Early Roman
History (Lund 1962). A. Alföldi, Barly Rome and the Latins
(Ann Arbor 1965). G. K. Galinsky, Aeneas, Sicily and Rome
(Princeton 1969). R. E. Palmer, The Archaic Community of
the Romans (Cambridge 1970).
Ad 2: W. E. Heitland, The Roman Republic 1-3 (Cambridge
1909). J. Vogt, Römische Geschichte 1. Die römische Republik
(Freiburg 1931, 41959). F. Altheim, Römische Geschichte
1-2 (Frankfurt a.M. 1951-1953; tot 338 vC). R. Werner,
Der Beginn der römischen Republik (München/Wien 1963).
W. Drumann/P. Groebe, Geschichte Roms in seinem Übergange
vom der republikanischen zur monarchischen Verfassung
1-62 (Berlin/Leipzig 1899-1929 = Hildesheim 1964).
Ad 3: A. von Domaszewski, Geschichte der römischen Kaiser
1-23 (Leipzig 1922). M.- Rostovtzeff, The Social and
Economie History of the Roman Empire 1-2 (Oxford 1926,
²1957). K. Christ, Der Untergang des römischen Reiches
(Darmstadt 1970).
[A. J. Janssen]